College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-08-2002, AE7054, AWB 02/432
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27-08-2002, AE7054, AWB 02/432
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2002
- Datum publicatie
- 30 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2002:AE7054
- Zaaknummer
- AWB 02/432
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 02/432 27 augustus 2002
24200 Verklaring van geen bezwaar rechtspersonen
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigde: mr B. Nijman, advocaat te Wageningen,
tegen
de Minister van Justitie, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr R.E. Heijungs, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 21 februari 2001 heeft verzoeker verzocht om afgifte van verklaringen van geen bezwaar ex artikel 2:179 van het Burgerlijk Wetboek voor de oprichting van de rechtspersonen A Holding B.V. en Kwekerij De Westhoek B.V.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft verweerder op dit verzoek afwijzend beslist.
Tegen deze beslissing heeft verzoeker bij brief van 12 oktober 2001 bezwaar gemaakt.
Op 26 november 2001 is verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaren door verweerder gehoord.
Bij brief van 15 maart 2002 heeft verzoeker bij het College beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder op het bezwaar van 12 oktober 2001.
Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende te bepalen dat door verweerder uiterlijk op 25 maart 2002 alsnog een beslissing op het ingediende bezwaarschrift wordt genomen op straffe van een dwangsom van € 5000,-- per dag of dagdeel dat aan zulk een voorziening geen gevolg wordt gegeven.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder op het bezwaarschrift van verzoeker beslist en de gevraagde verklaringen van geen bezwaar ten behoeve van de oprichting van de rechtspersonen A Holding B.V. en Kwekerij De Westhoek B.V. afgegeven.
Hierop heeft verzoeker op 25 maart 2002 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en de voorzieningenrechter verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure.
Bij brief van 27 maart 2002 is verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek om proceskostenveroordeling te reageren.
Bij brief van 14 april 2002, ter griffie van het College ontvangen op 1 mei 2002, heeft verweerder de voorzieningenrechter een schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling doen toekomen.
Bij brief van 27 mei 2002 is verzoeker in de gelegenheid gesteld te repliceren.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft verzoeker op de schriftelijke reactie van verweerder van 14 april 2002 gereageerd.
Bij brief van 8 juli 2002 heeft verweerder gereageerd op het in de brief van verzoeker van 13 juni 2002 ingenomen standpunt.
2. Het standpunt van verzoeker
Ter ondersteuning van het verzoek om kostenveroordeling heeft verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gebracht.
Verzoeker is van mening dat het in het licht van de omstandigheden en de aan de orde zijnde (financiële) belangen zonder meer redelijk was een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Bij verzoeker bestond weinig aanleiding om vertrouwen te hebben in de telefonische toezegging van verweerder van 14 maart 2002 dat vóór 1 april 2002 een beslissing op bezwaar zou worden genomen, aangezien in de loop van de bezwaarprocedure door verweerder reeds meer toezeggingen zijn gedaan dat voor een bepaalde datum op het bezwaarschrift zou worden beslist en geen van die toezeggingen is nagekomen.
3. Het standpunt van verweerder
Het standpunt van verweerder luidt als volgt.
Verweerder is primair van mening dat het verzoek om kostenveroordeling moet worden afgewezen, omdat de kosten die verzoeker heeft gemaakt niet redelijk zijn. De gemachtigde van verzoeker is op 14 maart 2002 telefonisch toegezegd dat vóór 1 april 2002 een beslissing op het bezwaarschrift zou worden genomen, welke toezegging verweerder ook is nagekomen. In aanmerking genomen de korte termijn die was gelegen tussen 14 maart 2002 en 1 april 2002, was het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening derhalve niet nodig. Verweerder erkent evenwel toezeggingen te hebben gedaan die niet konden worden nagekomen. Het niet kunnen nakomen van enkele toezeggingen lag echter niet altijd in de macht van verweerder.
Ten aanzien van het door verzoeker gestelde grote financiële belang dat mede aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag heeft gelegen, heeft verweerder er in de eerste plaats op gewezen dat dit belang pas in de bezwaarfase naar voren is gebracht. Voorts tracht verweerder altijd rekening te houden met financiële belangen van een aanvrager, doch dit belang kan niet altijd worden gehonoreerd indien het een zorgvuldige oordeelsvorming in de weg staat.
Subsidiair heeft verweerder aangegeven dat het verzoek om kostenveroordeling slechts kan leiden tot een veroordeling van verweerder tot betaling van maximaal € 80,50 (wegingsfactor 0,25 x € 322,--).
4. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening, te weten op 15 maart 2002, was de termijn waarbinnen ingevolge artikel 7:10 van de Awb op het bezwaarschrift had moeten worden beslist ruimschoots overschreden.
Nu verweerder na de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening alsnog op 21 maart 2002 op het bezwaarschrift van 12 oktober 2001 heeft beslist, is verweerder aldus aan verzoeker tegemoetgekomen.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hangende de bezwaarprocedure meermalen toezeggingen heeft gedaan dat vóór een bepaald moment op het bezwaarschrift van verzoeker zou zijn beslist en dat verweerder die toezeggingen niet is nagekomen. Verweerder heeft deze stelling van verzoeker niet weersproken.
In het licht van deze omstandigheden komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het op 15 maart 2002 inzetten van het instrument van het verzoek om voorlopige voorziening door verzoeker - ook al had verweerder op 14 maart 2002 telefonisch aan de gemachtigde van verzoeker toegezegd dat vóór 1 april 2002 op het bezwaarschrift zou worden beslist - niet als nodeloos kan worden beschouwd om verweerder op korte termijn tot het geven van een beslissing op het bezwaarschrift te bewegen.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om kostenveroordeling kennelijk voor toewijzing in aanmerking en veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de kosten van het geding.
Rekening houdend met de omstandigheid dat het verzoek was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodat met een betrekkelijk eenvoudig verzoekschrift kon worden volstaan, en gelet op bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op 1 (verzoekschrift) x 0,25 (gewicht) x € 322,-- = € 80,50.
Het griffierecht dient ingevolge het bepaalde bij artikel 8:82, derde lid, van de Awb aan verzoeker te worden terugbetaald.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe;
- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft
moeten maken, welke kosten worden begroot op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdennegen euro) door de griffier wordt
terugbetaald; en
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2002.
w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener