College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-11-2006, AZ2301, AWB 04/571
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-11-2006, AZ2301, AWB 04/571
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 8 november 2006
- Datum publicatie
- 15 november 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2006:AZ2301
- Zaaknummer
- AWB 04/571
Inhoudsindicatie
Landbouwheffing
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/571 8 november 2006
5040 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Thermotraffic Holland B.V., te Rotterdam, appellante,
gemachtigden: drs. J.G. Olijve en drs. J.P. Scholten, beiden werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Amsterdam,
tegen
de inspecteur van de rijksbelastingdienst, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A.M. Uhlenbroek, werkzaam bij het Douanekantoor Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 6 juli 2004, bij het College binnengekomen op 7 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen de afwijzing van haar in rubriek 2 nader omschreven verzoek van 21 maart 2003 inzake nagevorderde landbouwheffingen.
Op 26 augustus 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 27 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij acht uitnodigingen tot betaling (utb’s) van 20 november 1996 zijn van appellante landbouwheffingen nagevorderd in verband met door haar eind 1993 gedane aangiften ten invoer van rundvlees uit Brazilië en Argentinië.
- Bij acht afzonderlijke besluiten van 15 oktober 1997 zijn de bezwaren van appellanten tegen deze utb’s ongegrond verklaard.
- Het College heeft de tegen de besluiten van 15 oktober 1997 ingestelde beroepen bij uitspraak van 3 november 1999 (AWB 97/1555 tot en met 1562) gegrond verklaard, de besluiten van 15 oktober 1997 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven.
- Bij brief van 6 november 1998 heeft appellante onder verwijzing naar artikel 239 CDW verzocht om kwijtschelding van de in verband met voormelde aangiften nagevorderde landbouwheffingen.
- Bij besluit van 16 februari 2000 is dit verzoek wegens overschrijding van de in artikel 239, tweede lid, CDW bedoelde termijn van twaalf maanden niet-ontvankelijk verklaard.
- Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 september 2000 ongegrond verklaard.
- Het College heeft het tegen het besluit van 18 september 2000 ingestelde beroep bij uitspraak van 8 maart 2002 (AWB 00/845) ongegrond verklaard.
- Bij brief van 21 maart 2003 heeft appellante verweerder verzocht om de acht besluiten op bezwaar van 15 oktober 1997 te herzien en de nagevorderde landbouwheffingen terug te betalen.
- Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 september 2003 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
“ (…)
Ik heb uw verzoek van 21 maart 2003 beschouwd als een verzoek tot terugbetaling op grond van artikel 239 CDW. (…)
Nu stelt u dat uw verzoek alleen moet worden gezien als een verzoek tot herziening van mijn acht uitspraken op bezwaar van 15 oktober 1997 (…)
Op grond van het arrest Kühne & Heitz moet ik een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken wanneer ik, onder andere, naar nationaal recht bevoegd ben om op dat besluit terug te komen.
Ik ben alleen bevoegd op grond van artikel 4:6 AWB om eventueel een nieuw besluit te nemen indien ik een eerdere beschikking op aanvraag geheel of gedeeltelijk heb afgewezen. Naar mijn mening is de uitspraak op bezwaar geen beschikking op aanvraag en kan deze dan ook op grond van artikel 4:6 AWB niet worden herzien. (…)
Ik ben dan ook van mening dat uw verzoek niet-ontvankelijk is.
Indien u toch van mening bent dat uw verzoek ziet op een herziening van mijn eerder genomen beslissing op uw verzoek tot terugbetaling ex artikel 239 CDW van 16 februari 2000 dan ben ik van mening dat ook dit niet kan slagen. Ook dan dien ik op grond van artikel 4:6 AWB een nieuw besluit te nemen. Ik kan alleen een nieuw besluit nemen indien ik de eerdere beschikking geheel of gedeeltelijk heb afgewezen. Ik heb echter het eerdere verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Ik kan ook nu artikel 4:6 AWB niet toepassen en heb ik ook op grond van het arrest Kühne & Heitz geen mogelijkheid om het eerder genomen besluit te herzien.
Als laatste stelt u dat indien mocht blijken dat artikel 4:6 AWB niet van toepassing [is] dat dit niet weg neemt dat op verzoek herziening van de uitspraken op bezwaar steeds mogelijk is. U bent van mening dat de Nederlandse wetgeving op geen enkele wijze melding maakt van de onmogelijkheid om herzieningverzoeken te honoreren.
Ik vind dit argument niet begrijpelijk. (…) Ik ben alleen bevoegd om op grond van artikel 4:6 AWB een eerder genomen besluit op aanvraag te herzien. (…)”
4. Het standpunt van appellante
Appellante is van mening dat verweerder haar verzoek ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en alsnog inhoudelijk op haar verzoek dient te beslissen. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat, voorzover artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de mogelijkheid biedt om de besluiten op bezwaar van 15 oktober 1997 te herzien, dit onverlet laat dat geen enkele wettelijke bepaling verweerder verbiedt om ten gunste van haar van deze besluiten terug te komen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellantes verzoek van 21 maart 2003 erop is gericht dat verweerder terugkomt van de bij de utb’s van 20 november 1996 nagevorderde landbouwheffingen, die bij de besluiten van 15 oktober 1997 zijn gehandhaafd en met de uitspraak van het College van 3 november 1999 (AWB 97/1555 tot en met 1562) definitief zijn geworden.
5.2 Het bestreden besluit is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat er nationaalrechtelijk voor verweerder buiten artikel 4:6 Awb geen mogelijkheid is om van definitief geworden besluiten terug te komen. Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 november 2000 in de zaak Kühne & Heitz (AWB 97/995), staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van door hem genomen besluiten, die naar intern-nationaal recht definitief zijn geworden, zelfs niet indien er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn. Artikel 4:6 Awb leidt niet tot een ander oordeel. Deze bepaling biedt een bestuursorgaan de bevoegdheid om een nieuwe aanvraag bij gebreke van nova op eenvoudige wijze af te doen, maar het verplicht hiertoe niet. Voorts is deze bepaling alleen van toepassing, indien een nieuwe aanvraag wordt gedaan en niet, zoals hier het geval is, indien wordt verzocht om terug te komen van een definitief geworden ambtshalve opgelegde beschikking. Naar Nederlands recht heeft een bestuursorgaan derhalve in beginsel steeds de bevoegdheid om terug te komen van een beslissing die definitief is geworden; in beginsel, omdat uiteraard aan de belangen van derden niet tekort mag worden gedaan. Het College voegt hieraan nog toe dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 januari 2004 (Kühne & Heitz, C-453/00, Jur. 2004, blz. I-837) blijkt dat een bestuursorgaan onder bepaalde, in dat arrest geformuleerde omstandigheden, (zelfs) verplicht is een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw te onderzoeken.
5.3 Het voorgaande brengt mee dat de enkele grond dat appellantes verzoek niet binnen de termen van artikel 4:6 Awb valt, geen deugdelijke motivering vormt om afwijzend op het verzoek te beslissen. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb dient te worden vernietigd.
5.4 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Voor de door appellante gevraagde integrale proceskostenveroordeling is geen reden, aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op appellantes bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro),
onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
w.g. C.M. Wolters w.g. I.C. Hof