College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-03-2007, BA2603, AWB 02/625
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09-03-2007, BA2603, AWB 02/625
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 9 maart 2007
- Datum publicatie
- 11 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2007:BA2603
- Zaaknummer
- AWB 02/625
- Relevante informatie
- Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01], Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 21, Besluit verdachte dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2021-04-21]
Inhoudsindicatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 02/625 9 maart 2007
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. A.J. Poelman, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 11 april 2002, bij het College binnengekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 24 februari 2001, waarbij de evenhoevigen op het bedrijf van appellant op grond van artikel 2, aanhef onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren als verdacht van mond- en klauwzeer zijn aangemerkt, en tevens is besloten deze dieren op grond van artikel 21 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te doden, ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bij besluit van 10 april 2002 de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 2 maart 2001, waarbij alle op het bedrijf van appellant betrekking hebbende gebouwen, terreinen, bewaarplaatsen van mest en voorwerpen dienen te worden gereinigd en ontsmet, ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 april 2002 is appellant medegedeeld dat de behandeling van onderhavige zaak zal worden aangehouden totdat het College uitspraak heeft gedaan in twee zogenoemde pilotzaken (Awb 01/1068 en Awb 02/242).
Bij brief van 23 januari 2003 heeft de griffier van het College appellant bericht dat in genoemde zaken op 7 januari 2003 uitspraak is gedaan (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJN AF2741 en LJN AF2740). In eerstgenoemde zaak is het onderzoek heropend en is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op door het College geformuleerde vragen. Voorts is appellant in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn beroep in te dienen.
Appellant heeft bij brief van 13 februari 2003 medegedeeld dat zijn dieren zonder voorafgaande vaccinatie zijn geruimd, en te kennen gegeven dat deze zaak kan worden aangehouden totdat in de pilotzaak Awb 01/1068 is beslist.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft de griffier van het College appellant medegedeeld dat, alvorens te kunnen beoordelen of de behandeling van onderhavige zaak (al dan niet in afwachting van een beslissing inzake Awb 01/1068) zou (moeten) worden aangehouden, het College het geboden acht dat de gronden van het beroep worden ingediend en verweerder naar aanleiding daarvan een verweerschrift indient.
Bij brief van 20 maart 2003 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 april 2003 heeft de griffier van het College aan partijen bericht dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden totdat definitief is beslist op het beroep inzake Awb 01/1068.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft de griffier van het College het arrest van het Hof van Justitie van 10 maart 2005 en de uitspraak van het College inzake 01/1068 van 27 januari 2006 aan appellant verzonden.
Appellant heeft bij brief van 3 april 2006 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2006 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 26 januari 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant noch zijn gemachtigde, met bericht van afwezigheid, is verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) was ten tijde en voor zover hier van belang het volgende bepaald.
“ Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
Artikel 22
De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…).”
In het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) was ten tijde en voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“ Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
(…)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft bij besluit van 24 februari 2001 alle herten en de overige evenhoevige dieren op het bedrijf van appellante met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer aangemerkt. In dit besluit is vermeld dat de reden voor verdenking is, dat op het bedrijf van appellant herten hebben verbleven die na 24 januari 2001 in Nederland zijn gebracht en afkomstig waren uit het Verenigd Koninkrijk, alwaar mond- en klauwzeer is geconstateerd. Niet kan worden uitgesloten dat de herten op het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Verweerder heeft voorts ter bestrijding van mond- en klauwzeer en ter voorkoming van verspreiding ervan onder meer besloten tot doding van alle herten, runderen, varkens en schapen op het bedrijf van appellant.
- Bij brief van 2 maart 2001 heeft verweerder appellant bericht dat de uitslag van het onderzoek, verricht op de bloedmonsters genomen van de evenhoevige dieren van appellant, negatief is. Voorts heeft verweerder in deze brief besloten tot een aantal aanvullende maatregelen.
- Tegen de besluiten van 24 februari 2001 en 2 maart 2001 heeft appellant bij afzonderlijke brieven van 3 april 2001 bezwaar gemaakt.
- Bij afzonderlijke brieven van 8 mei 2001 heeft appellant de gronden van het bezwaar ingediend en nadien, bij brief van 18 juni 2001, aangevuld.
- Appellant heeft bij brief van 15 januari 2002 te kennen gegeven gebruik te willen maken van de gelegenheid het bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
- Verweerder heeft appellant bij brief van 9 juli 2001 medegedeeld dat de verdenking dat de evenhoevige dieren leden aan mond- en klauwzeer op die datum is geëindigd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt, ingenomen bij het primaire besluit dat strekt tot verdachtverklaring van de dieren van appellant en tot aanzegging van verschillende maatregelen, waaronder doding van deze dieren, gehandhaafd. Volgens verweerder zijn deze dieren in de gelegenheid geweest te worden besmet met mond- en klauwzeer (hierna: mkz), omdat op 20 februari 2001 20 herten op het bedrijf van appellant zijn gearriveerd die op 13 februari 2001 uit het Verenigd Koninkrijk zijn geïmporteerd, alwaar op 20 februari 2001 een uitbraak van mkz is vastgesteld. Dieren die voor laatstgenoemde datum uit het Verenigd Koninkrijk zijn geëxporteerd vormen een groot risico om het mkz-virus in Nederland te introduceren.
4. Het standpunt van appellant
Appellant is van mening dat beschikking 2001/145/EG van de Europese Commissie van 21 februari 2001 noch beschikking 2001/179/EG van de Europese Commissie van 1 maart 2001 een verplichting tot doding van dieren inhouden. Gelet op de voorgeschiedenis van het hertentransport had het resultaat van herbemonstering afgewacht kunnen worden alvorens het besluit te nemen tot doding van de dieren. Bovendien hebben de herten gedurende zes weken in het Verenigd Koninkrijk in quarantaine verbleven voordat zij naar het bedrijf van appellant zijn vervoerd. De dieren vertoonden geen klinische verschijnselen en hadden allen met negatief resultaat de test bedoeld in richtlijn 92/65/EEG ondergaan. Volgens appellant had verweerder met het oog op de bestrijding van het risico van verspreiding van het mkz-virus kunnen volstaan met andere middelen. Het doden van de dieren is een buitenproportionele maatregel.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat verweerder zijn standpunt, neergelegd in het primaire besluit van 24 februari 2001, dat de dieren van het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met het mkz-virus, omdat op dat bedrijf na 24 januari 2001 herten zijn aangevoerd die afkomstig waren uit het Verenigd Koninkrijk, waar mkz is uitgebroken, heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder uit de beschikking 2001/179/EG van de Commissie van 1 maart 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in het Verenigd Koninkrijk en houdende intrekking van beschikking 2001/145/EG heeft afgeleid dat de dreiging van insleep van het virus vanuit het Verenigd Koninkrijk zeer reëel was en vergaande maatregelen vergde, omdat in deze beschikking de lidstaten de verplichting wordt opgelegd tot preventieve doding van schapen, geiten herten en kameelachtigen die tussen 1 en 21 februari 2001 uit het Verenigd Koninkrijk zijn verzonden. De herten van appellant hadden op grond van deze beschikking dus ook gedood moeten worden.
5.2 Het College is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. De enkele omstandigheid dat op zijn bedrijf herten zijn aangevoerd afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk vormt hiervoor geen voldoende concrete aanwijzing. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet hoe het transport van de herten, tijdens welk transport volgens verweerder de dieren in de gelegenheid zouden zijn geweest om te worden besmet met het mkz-virus, is verlopen. Een afschrift van een geografische kaart van het Verenigd Koninkrijk, dat verweerder bij de stukken heeft gevoegd, waarop verschillende uitbraken van mkz zijn aangegeven, is niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, terwijl hier voorts niet uit blijkt hoe de geconstateerde uitbraken zich verhouden - met name omdat de data ontbreken wanneer de uitbraken zijn geconstateerd - met de route die de herten hebben afgelegd.
5.3 Aan de omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, uit beschikking 2001/179/EG van de Commissie blijkt dat verweerder verplicht is om te besluiten tot doding van de dieren van appellant, komt geen zelfstandige betekenis toe aangezien verweerder eerst bevoegd is tot het besluiten tot een dergelijke maatregel, indien in overeenstemming met het Besluit de dieren als verdacht worden aangemerkt. Bovendien dateert evengenoemde beschikking van na het besluit van verweerder tot doding van de dieren.
Dat verweerder zich genoodzaakt heeft gevoeld om vergaande maatregelen te treffen gelet op de inhoud van genoemde beschikking vormt in elk geval geen voldoende motivering voor het besluit tot verdachtverklaring en het treffen van verschillende maatregelen, waaronder het doden van de dieren op het bedrijf van appellant.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellant gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaarschriften van appellant te beslissen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat appellant het door hem betaalde griffierecht zal worden vergoedt.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: honderdnegen euro),
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen