College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-09-2010, BN6785, AWB 09/195
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08-09-2010, BN6785, AWB 09/195
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 8 september 2010
- Datum publicatie
- 13 september 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2010:BN6785
- Zaaknummer
- AWB 09/195
Inhoudsindicatie
Heffing Productschap Tuinbouw. Overschrijding redelijke termijn. Rechtszekerheidsbeginsel.
Verweerder heeft appellanten bij besluit van 24 december 2008 terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar, vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In het aan verweerder gerichte verzoek om de tegen de heffing gerichte bezwaren "ambtshalve in behandeling te nemen" leest het College geen herhaalde aanvraag of een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Appellanten hebben voorts een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het College heeft eerder geoordeeld dat productschapheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een "criminal charge" of een "criminal connotation", artikel 6 EVRM op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is. Het College overweegt vervolgens dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit rechtszekerheidsbeginsel noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn tot finale vaststelling leidt. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade verondersteld. De overschrijding van de redelijke termijn, van bijna 2 jaar en 8 maanden, wordt aan verweerder toegerekend. De door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld op € 3.000,--.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/195 8 september 2010
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
1. A B.V.,
2. B B.V.,
3. C B.V. en
4. D B.V.,
alle te E, appellanten,
gemachtigde: mr. M.N. Groeneveld te Leiden,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 30 januari 2009, bij het College binnengekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 december 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar, gericht tegen een aantal, bij facturen van 28 oktober 2004 en 1 november 2004 opgelegde naheffingen voor boomkwekerijproducten over de jaren 1998 tot en met 2002.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 29 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens is verschenen de procuratiehouder van de bestuurder van appellanten.
2. De beoordeling van het geschil
2.1. In dit geding dient allereerst beoordeeld te worden of verweerder bij zijn besluit van 24 december 2008 appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar. Het bezwaar tegen de besluiten van 28 oktober 2004 en 1 november 2004 is ingediend bij brief van 7 januari 2005. Zoals appellanten in het bezwaarschrift ook onderkennen, was de termijn voor het maken van bezwaar - ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van 6 weken die afliep op 10 december 2004, respectievelijk 13 december 2004 - toen overschreden. Bij brief van 20 juli 2005 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld aan te geven of er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellanten hebben daarop bij brief van 9 augustus 2005 meegedeeld dat zij “als volstrekte leek op juridisch gebied nimmer hebben begrepen dat de ontvangen nota’s als besluiten in de zin van de Awb gekwalificeerd dienen te worden.” Ter zitting van het College heeft de vertegenwoordiger van appellanten in verband met de termijnoverschrijding ook naar voren gebracht dat de nota’s zijn ontvangen op een moment dat het bij appellanten zeer druk was.
Het College stelt vast dat op de nota’s steeds (in een kader op bladzijde 2) het volgende is vermeld: “Heeft u bezwaar tegen deze nota? Laat u dat dan binnen 6 weken na verzending van deze nota weten aan het Productschap Tuinbouw, afdeling heffingen, Postbus 280, 2700 AG Zoetermeer. Ook al heeft u bezwaren, uw verplichting om tijdig te betalen blijft bestaan. Als u het niet eens bent met de berekening van de heffing, dan kunt u het beste contact opnemen met de Afdeling Heffingen. Wij verwijzen u hiervoor naar het telefoonnummer op de voorzijde van deze nota.” Mede gelet op deze vermelding, die voldoet aan het bepaalde in artikel 3:45 Awb, kan naar het oordeel van het College door appellanten als ervaren ondernemers, die bovendien eerder met naheffingen naar aanleiding van een boekencontrole zijn geconfronteerd, niet met succes een beroep worden gedaan op juridische onwetendheid. Nu de omstandigheden waarop appellanten zich beroepen niet meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest, heeft verweerder appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar. Het beroep is daarom ongegrond.
2.2. In het bezwaarschrift van 7 januari 2005 hebben appellanten onder meer geschreven:
“De bezwaartermijn van zes weken is inmiddels verstreken, derhalve verzoeken wij u ons bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen.” Dit verzoek hebben appellanten herhaald in hun hiervoor onder 2.1. reeds genoemde brief van 9 augustus 2005.
Wat appellanten met dit verzoek bedoelen is niet duidelijk. Voorzover zij hiermee willen aangeven dat verweerder gehouden is tot een heroverweging van de naheffingen, reeds omdat zij fouten in de berekening menen te signaleren, zien zij eraan voorbij dat, nu het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding faalt, een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren achterwege blijft. Een herhaalde aanvraag of een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 4:6 Awb leest het College niet in het verzoek. Het besluit van verweerder van 24 december 2008 houdt niet mede in een weigering om op een dergelijk verzoek te beslissen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
2.3. Het College komt thans toe aan de beoordeling van het beroep van appellanten op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Appellanten betogen dat het tijdsverloop in deze zaak, meer in het bijzonder het tijdsverloop tussen het indienen van het bezwaarschrift bij brief van 7 januari 2005 en
de beslissing op het bezwaar van 24 december 2008, aanleiding geeft de opgelegde boetes te laten vervallen dan wel te matigen. Tijdens de zitting van het College is ook om vergoeding van immateriële schade gevraagd wegens het uitblijven van een tijdige beslissing.
2.4. Het College heeft eerder geoordeeld (beschikking heropening van 4 juni 2008, AWB 05/326 e.a., LJN BD4081) dat productschapheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een “criminal charge” of een “criminal connotation”, artikel 6 EVRM, gelet op het arrest van het EHRM van 12 juli 2001 (Ferrazzini vs. Italië, LJN AP0818) op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is.
2.5. Ten aanzien van de grief inzake de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College, in aansluiting op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 3 december 2008, 4 maart 2009 en 17 april 2009, respectievelijk LJN BG5910, LJN BH4667 en LJN BI2283) het volgende. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, 62361/00, JB 2006,134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.6. De vraag of de redelijke termijn bij de behandeling van een geschil is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren.
2.7. Zoals het College voorts eerder heeft overwogen is een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.8. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep in de onderhavige zaak - te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het bezwaarschrift van 7 januari 2005,
te weten 10 januari 2005, tot de dag van uitspraak van het College - bijna vijf jaar en acht maanden heeft geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 2 jaar en acht maanden betekent. Deze overschrijding dient aan verweerder te worden toegerekend. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, zal de door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld op (6 x € 500,-- =) € 3.000,--.
2.9. Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en verweerder veroordelen tot betaling aan appellanten van een vergoeding van immateriële schade van € 3.000,--.
2.10. Na het voorgaande kan in het midden blijven of in deze zaak, waarin verweerder de verschuldigde naheffingen steeds heeft verhoogd met een toeslag van 10%, al dan niet sprake is van een “criminal charge” of een “criminal connotation”. Ten overvloede overweegt het College nog dat de door appellanten, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, gevraagde schrapping, dan wel matiging van de opgelegde toeslagen zou leiden tot een kleinere financiële compensatie voor appellanten dan de toekenning van immateriële schadevergoeding op de hiervoor onder 2.8. gevolgde wijze.
2.11. Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder om aan appellanten te betalen een bedrag van € 3.000,-- (zegge: drieduizend euro);
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,-- (zegge:
tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken