College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-07-2014, ECLI:NL:CBB:2014:291, AWB 11/981
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-07-2014, ECLI:NL:CBB:2014:291, AWB 11/981
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 22 juli 2014
- Datum publicatie
- 6 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2014:291
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:CBB:2014:3
- Conclusie: ECLI:NL:CBB:2014:31
- Conclusie: ECLI:NL:RVS:2014:188
- Zaaknummer
- AWB 11/981
- Relevante informatie
- Wet op het financieel toezicht [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-07-2024]
Inhoudsindicatie
Uitspraak op verzoek om vergoeding van immateriële schade i.v.m. mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Geen overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Toekenning van een bedrag van €2500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/981 22 juli 2014
22310
Uitspraak in de zaak tussen:
de Minister van Financiën, te ’s-Gravenhage, appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011
en
het Instituut voor Toegepaste Beleggingswetenschappen B.V., voorheen gevestigd te Haarlem, thans te Utrecht (hierna: ITB)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat).
Gemachtigde van appellant: mr. M.A.G. Stolker
Gemachtigde van ITB: F.G.C.M. Jansen
Gemachtigde van de Staat: drs. B.E.J. Klein Schiphorst
1 Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2011, zaaknummer AWB 10/4730 (hierna: bestreden uitspraak). Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 15 augustus 2013.Na de zitting, doch voordat het College uitspraak heeft gedaan, heeft ITB in een brief van 8 november 2013 aangegeven dat zij inmiddels een wachttijd van bijna 7 jaar achter de rug heeft en dat zij dit als een zware last ervaart. Het College heeft deze brief ambtshalve opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
Op 9 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:3) heeft het College uitspraak gedaan op het tegen de bestreden uitspraak gerichte hoger beroep van appellant, alsmede op het van rechtswege geldende hoger beroep van ITB tegen de door de minister op 26 september 2011 alsnog genomen beslissing op het bezwaar van ITB. Daarbij heeft het College bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase en heeft het de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft ITB een uiteenzetting gegeven over haar verzoek om schadevergoeding. Bij brief van 6 maart 2014 heeft appellant een reactie gegeven op het verzoek om schadevergoeding.Bij brief van 10 maart 2014 heeft de Staat een reactie op het verzoek gegeven.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
2 Overwegingen
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
In zijn uitspraak van 9 januari 2014 heeft het College vastgesteld dat sedert de ontvangst van het bezwaarschrift van 9 mei 2007 een periode van zes jaar en acht maanden was verstreken, waaraan het College het vermoeden heeft ontleend dat de redelijke termijn is overschreden.
Het College is er in vaste jurisprudentie (bijv. ECLI:NL:CBB:2014:31) van uitgegaan, dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de totale duur van de behandeling van een geschil als het onderhavige, gerekend vanaf de indiening van het bezwaarschrift, langer heeft geduurd dan vijf jaar. Die periode kan worden onderverdeeld in één jaar voor de behandeling van het bezwaar, twee jaar voor de behandeling van het beroep en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. Nu het primaire besluit in de onderhavige zaak is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zal het College – in navolging van het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) neergelegde overgangsrecht – deze jurisprudentie in deze zaak nog toepassen.Indien de redelijke termijn is overschreden is volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat een tarief voor de financiële tegemoetkoming wordt gehanteerd van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden.
Het College heeft in de uitspraak van 9 januari 2014 vastgesteld dat de behandeling van het bezwaarschrift van 9 mei 2007 drie jaar en ruim twee maanden heeft geduurd. Appellant heeft in zijn reactie van 6 maart 2014 aangevoerd dat het ITB uit de brieven van 20 februari 2008 en 7 april 2008 duidelijk kon zijn dat naar de mening van appellant met de brief van 9 mei 2007 geen bezwaar was gemaakt en dat het op de weg van ITB had gelegen om direct na de brief van 7 april 2008 te rappelleren. Appellant heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het veeleer aan het processuele gedrag van ITB is te wijten dat de bezwaarfase ruim drie jaar heeft geduurd.Het College volgt dit standpunt niet. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BXD6666) volgt namelijk dat het voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Gelet daarop is het College van oordeel dat ITB niet kan worden tegengeworpen dat zij tot 22 april 2010 heeft gewacht om bij appellant te rappelleren. Het College stelt vast dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met 2 jaar en twee maanden is overschreden, hetgeen resulteert in een door appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen immateriële schadevergoeding van € 2.500,--.
De behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift van 1 september 2010 en is geëindigd met de uitspraak van het College van 9 januari 2014. Daarmee heeft de behandeling van het geschil in de rechterlijke fase in totaal bijna drie en een half jaar geduurd. De Staat heeft in zijn reactie van 10 maart 2014 terecht erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie een totale behandelingsduur van vier jaar in de rechterlijke fase nog aanvaardbaar moet worden geacht en dat de trage behandeling bij het College (2 jaar en vijf maanden) kan worden gecompenseerd door de voortvarende behandeling door de rechtbank (tien maanden) (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Gelet hierop is het College van oordeel dat tijdens de rechterlijke fase geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
ITB heeft in haar nadere uiteenzetting van 19 februari 2014, naast vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, tevens verzocht om vergoeding van de materiële schade die zij heeft geleden doordat zij, als gevolg van de weigering van appellant om de DVD beleggen a in de Regeling vaststelling inhaalprogramma’s te vermelden als een geldig inhaalprogramma, een voorraad van 600 DVD boxen met de opleiding beleggen a niet heeft kunnen verkopen. Aangezien het van rechtswege geldende hoger beroep van ITB tegen het besluit van 26 september 2011 bij uitspraak van 9 januari 2014 ongegrond is verklaard, komt het verzoek van ITB om toekenning van materiële schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking. Bij uitspraak van 9 januari 2014 is het onderzoek ook enkel heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde immateriële schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
ITB heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van de advocaten die haar in 2007/2008 en in 2009 t/m 2013 hebben bijgestaan.Aangezien niet gebleken is dat in het kader van het onderhavige hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn sprake is geweest van proceshandelingen, verricht door een derde in het kader van beroepsmatig verleende bijstand, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van proceskosten terzake van de behandeling van de onderhavige zaak. Ook overigens bestaat, gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de door ITB in haar uiteenzetting van 19 februari 2014 bedoelde advocatenkosten. Een deel van die kosten heeft overigens betrekking op de bij de rechtbank Haarlem gevoerde procedure, waarvoor de rechtbank Haarlem bij de uitspraak van 30 juni 2011, bevestigd door het College bij uitspraak van 9 januari 2014, reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3 De beslissing
Het College:
Veroordeelt de minister van Financiën tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan het Instituut voor Toegepaste Beleggingswetenschappen B.V. tot een bedrag van € 2.500,--.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. J.M.M. Bancken