College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-04-2016, ECLI:NL:CBB:2016:123, 14/243
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-04-2016, ECLI:NL:CBB:2016:123, 14/243
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 28 april 2016
- Datum publicatie
- 18 mei 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2016:123
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:1815, Overig
- Zaaknummer
- 14/243
Inhoudsindicatie
Wet handhaving consumentenbescherming. Vakantieproduct van lange duur. Telemarketing
Uitspraak
uitspraak
zaaknummer: 14/243
8101
(gemachtigde: mr. L.J.L.M. Dacier),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014, kenmerk ROT 13/4871 en ROT 13/4872, in het geding tussen
1. appellant,2. [naam 2] C.V., te [plaats 2] ( [naam 2] )ende Autoriteit Consument en Markt (ACM)
(gemachtigde: mr. E.L.M. Mout-Vos).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1815).
ACM heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Ten aanzien van een aantal stukken die ACM verplicht is over te leggen heeft zij medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 21 januari 2015 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Appellant heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van die stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. ACM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor ACM zijn tevens verschenen mr. J.M. Strijker-Reintjes en mr. M. Alibux. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 4 november 2015 heeft het College het onderzoek heropend en ACM om nadere inlichtingen gevraagd.
Bij brief van 30 november 2015 heeft ACM de inlichtingen verstrekt. Hierop heeft appellant bij brief van 15 januari 2016 gereageerd.
ACM heeft bij brief van 17 februari 2016 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Appellant heeft bij brief van 23 maart 2016 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting
Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
[naam 2] heeft aan consumenten via telemarketing het [naam 4] aangeboden. Het [naam 4] is, naar ter zitting bij het College is komen vast te staan, een overeenkomst voor de duur van twee jaar die zonder opzegging automatisch wordt omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Met het [naam 4] kunnen consumenten gratis of tegen een gereduceerd tarief overnachten in een van de bij het Passport aangesloten hotels. Bij een gratis verblijf heeft de consument de verplichting ontbijt en diner van het hotel af te nemen.
[naam 2] is een commanditaire vennootschap. Beherend vennoot van [naam 2] is [naam 3] Ltd. Appellant is gevolmachtigde van [naam 2] en bestuurder van [naam 3] Ltd.
Bij besluit van 9 oktober 2012 (sanctiebesluit) heeft ACM aan [naam 2] en appellant een boete opgelegd van € 105.000,-. ACM merkt het [naam 4] aan als een vakantieproduct van lange duur als bedoeld in artikel 7:50a, aanhef en onder d, van het BW. Volgens ACM heeft [naam 2] bij de verkoop van het [naam 4] niet voldaan aan de vereisten die gelden voor de verkoop van een vakantieproduct van lange duur. ACM heeft voor overtreding van artikel 8.6 van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) in samenhang met de artikelen 7:50b, eerste lid, van het BW, 7:50c, eerste lid, van het BW en 7:50g, eerste lid, van het BW een boete opgelegd van € 60.000,-. Hiertoe heeft ACM overwogen dat [naam 2] heeft nagelaten consumenten geruime tijd voor het sluiten van de overeenkomst te voorzien van de verplichte informatie, deze informatie op een duurzame gegevensdrager te verschaffen, en de overeenkomst door beide partijen te laten tekenen. Wegens overtreding van artikel 8.5 van de Whc in samenhang met artikel 7:46h, eerste lid, van het BW heeft ACM een boete opgelegd van € 45.000,-. [naam 2] heeft volgens ACM aan het begin van het telemarketinggesprek het commerciële oogmerk niet duidelijk vermeld.
In het sanctiebesluit heeft ACM appellant voor de overtreding van artikel 8.6 van de Whc aangemerkt als handelaar in de zin van artikel 8.1 van de Whc. ACM heeft de overtreding van artikel 8.5 van de Whc aan appellant als functioneel dader toegerekend.
Bij het besluit van 9 oktober 2012 heeft ACM aan [naam 2] en appellant ook lasten onder dwangsom opgelegd om herhaling van de overtredingen te voorkomen. Eveneens bij besluit van 9 oktober 2012 (openbaarmakingsbesluit) heeft ACM besloten tot openbaarmaking van het sanctiebesluit.
Bij besluiten van 20 juni 2013, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft ACM het bezwaar tegen het sanctiebesluit en het bezwaar tegen het openbaarmakingsbesluit ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar tegen het sanctiebesluit heeft ACM onder meer overwogen dat de overtreding van artikel 8.6 van de Whc aan appellant als functioneel dader kan worden toegerekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 20 juni 2013 tegen het sanctiebesluit gegrond verklaard, het betreffende besluit van 20 juni 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat ACM terecht [naam 2] als overtreder heeft aangemerkt. De rechtbank kan echter niet het oordeel van ACM onderschrijven dat ook appellant als overtreder moet worden aangemerkt. Omdat [naam 2] – een commanditaire vennootschap – de kwaliteit van verkoper of dienstverlener als bedoeld in artikel 8.5 van de Whc en de kwaliteit handelaar als bedoeld in artikel 8.6 van de Whc heeft, kan niet ook appellant – die gevolmachtigde is van deze commanditaire vennootschap – over deze kwaliteiten beschikken. Appellant heeft derhalve ter zake van beide overtredingen niet de kwaliteit van pleger. Voorts overweegt de rechtbank dat ACM ten onrechte aan de hand van de IJzerdraad-criteria appellant als functioneel dader heeft aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant evenmin medepleger. Het betreffende besluit van 20 juni 2013 kan naar het oordeel van de rechtbank daarom geen standhouden. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat appellant wel als feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt Hetgeen ACM heeft overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van appellant binnen de commanditaire vennootschap biedt volgens de rechtbank voldoende grondslag om appellant in deze zin als overtreder aan te merken.