College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:3, 16/111 en 16/227
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10-01-2018, ECLI:NL:CBB:2018:3, 16/111 en 16/227
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 10 januari 2018
- Datum publicatie
- 17 januari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2018:3
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:112, Overig
- Zaaknummer
- 16/111 en 16/227
Inhoudsindicatie
Lasten onder dwangsom wegens niet voldoen aan inlichtingenvordering van DNB. DNB heeft inlichtingen van appellanten verzocht met het oog op de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Wft, terwijl mogelijk gebruik van de gevorderde informatie ten behoeve van bestuurlijke beboeting of bestraffing niet is uitgesloten. Het College is van oordeel dat, ter voldoening aan de eisen die uit artikel 6 van het EVRM voortvloeien, DNB in ieder geval de dwangsombesluiten die strekken tot naleving van de inlichtingenvorderingen, voor zover het wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin had dienen te beperken dat de verplichting om de inlichtingen te verstrekken geldt met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten ehoeve van de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Wft.
Uitspraak
uitspraak
zaaknummers: 16/111 en 16/227
22310
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2018 op de hoger beroepen van:
[naam 2] B.V., te Amsterdam, ( [naam 2] )
appellanten (gemachtigde: mr. M.D. Winter),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2016, kenmerk ROT 15/1635 en ROT 15/1623, in de gedingen tussen
(gemachtigden: mr. D. Kist en mr. T.M. Tempelaars).
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 5 januari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:112 en ECLI:NL:RBROT:2016:117).
DNB heeft een reactie op de hogerberoepschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens DNB is tevens verschenen mr. drs. D. Russchen.
Grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Het College volstaat met het volgende.
Op 26 november 2013 hebben toezichthouders van DNB een onderzoek uitgevoerd in de vestiging van [naam 2] te Amsterdam, waarbij de aanwezige (mede)bestuurder van [naam 3] B.V. (bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 1] , hierna: [naam 3] ) de cautie is gegeven. Op grond van de daarbij aangetroffen informatie is bij DNB het vermoeden ontstaan dat vanuit de vestiging van [naam 2] en een viertal nevenvestigingen van [naam 1] bedragen zijn uitbetaald aan begunstigden in Nederland voor opdrachtgevers in Suriname en vice versa. Dit is voor de toezichthouders aanleiding geweest om een vervolgonderzoek te verrichten naar de vermoedelijke overtreding door appellanten van artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft), op grond waarvan het een ieder met zetel in Nederland is verboden zonder een daartoe door DNB verleende vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen.
In het kader van dit vervolgonderzoek zijn twee (mede)bestuurders van [naam 3] uitgenodigd voor een gesprek met DNB, waarbij te kennen is gegeven dat de cautie zal worden gegeven, aangezien de toezichthouder niet kan uitsluiten dat in het kader van een mogelijk punitief vervolgtraject gebruik zal worden gemaakt van verklaringen die worden afgelegd tijdens de gesprekken. Met een beroep op het zwijgrecht hebben beide bestuurders bij brief van 16 april 2014 laten weten af te zien van een gesprek met DNB. Bij brieven van 28 april 2014 heeft DNB met toepassing van artikel 1:74, eerste lid, van de Wft en artikelen 5:16 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en onder verwijzing naar artikel 5:20 van de Awb van appellanten gevorderd om uiterlijk op 16 mei 2014 inlichtingen te verstrekken. Nadat op 16 mei 2014 namens appellanten was bericht dat zij zich beroepen op het zwijgrecht, heeft DNB bij brieven van 16 juni 2014, onder aanvulling van de verzochte inlichtingen, appellanten gerappelleerd om alsnog uiterlijk op 23 juni 2014 aan de vorderingen te voldoen. In reactie hierop hebben appellanten bij brieven van 23 juni en 2 juli 2014 hun beroep op het zwijgrecht herhaald, waarna DNB heeft geconcludeerd dat appellanten artikel 5:20, eerste lid, van de Awb hebben overtreden.
Bij besluiten van 20 augustus 2014 (de lasten onder dwangsom) heeft DNB appellanten ter zake van deze overtreding met toepassing van artikel 1:79, eerste lid, van de Wft op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- ineens, gelast om binnen twee weken na dagtekening van die besluiten (de begunstigingstermijn) alsnog de gevorderde inlichtingen te verstrekken, althans inzage daarin te verstrekken. Voor [naam 2] betreft het de navolgende inlichtingen, zakelijke stukken en bescheiden:
a. Een (volledig) overzicht van alle personen die in de periode van 24 augustus 2013 tot en met 26 november 2013 werkzaam zijn geweest bij de vestiging van [naam 2] . Uit dit overzicht dient tenminste te blijken de datum en tijdstippen waarop door deze personen is gewerkt bij deze vestiging, hun functie (bijv. ondergeschikte of leidinggevende van appellante) en hun naam, adres, woonplaats en telefoonnummer.
b. Stukken en bescheiden waaruit het onder a. bedoelde volgt, in het bijzonder de (verplichte) loonstaten en loonstroken per werknemer die werkzaam was in voornoemde periode.
c. De dienstroosters/registratie van de arbeids- en rusttijden van de werknemers die werkzaam voor [naam 2] zijn geweest in de vestiging van [naam 2] in de onder a. genoemde periode.
Voor [naam 1] betreft het de navolgende inlichtingen, zakelijke stukken en bescheiden:
a. Een (volledig) overzicht van alle personen die in de periode van 24 augustus 2013 tot en met 26 november 2013 werkzaam zijn geweest bij één van de volgende nevenvestigingen van [naam 1] :
- [naam 4] , [adres 1] te [plaats 1] ;
- [naam 5] , [adres 2] te [plaats 2] ;
- [naam 6] , [adres 3] te [plaats 3] ;
- [naam 7] , [adres 4] te [plaats 3] .
Uit dit overzicht dient tenminste te blijken bij welke nevenvestiging deze personen hebben gewerkt, de datum en tijdstippen waarop deze personen hebben gewerkt bij deze nevenvestiging, hun functie (bijvoorbeeld ondergeschikte of leidinggevende van [naam 1] ) en hun naam, adres, woonplaats en telefoonnummer.
b. Stukken en bescheiden waaruit het onder a. bedoelde volgt, in het bijzonder de (verplichte) loonstaten en loonstroken per werknemer die werkzaam was in voornoemde periode bij deze vestigingen.
c. De dienstroosters/registratie van de arbeids- en rusttijden van de werknemers die werkzaam voor [naam 1] zijn geweest in de onder a. genoemde nevenvestigingen gedurende de onder a. genoemde periode.
Bij besluiten van 29 augustus 2014 heeft DNB de aanvankelijke begunstigingstermijn eindigend op 4 september 2014 verlengd tot en met 11 september 2014.
Tegen de lasten onder dwangsom hebben appellanten bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 4 september 2014 heeft DNB de voorzieningenrechter bericht dat de begunstigingstermijn genoemd in de lasten onder dwangsom wordt verlengd tot drie dagen na de uitspraken op de verzoeken om voorlopige voorziening van appellanten, en, indien de zitting ongewijzigd op 17 september 2014 plaatsvindt en de uitspraken niet op dezelfde dag of daags nadien worden gedaan, tot uiterlijk 6 oktober 2014.
Bij brieven van 15 september 2014 hebben appellanten verschillende loonstroken en jaaropgaven aan DNB toegezonden.
Na de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraken van
1 oktober 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:8018 en ECLI:NL:RBROT:2014:8023)
heeft DNB bij besluiten van 15 oktober 2014 (invorderingsbesluiten) besloten tot invordering van de als gevolg van het niet voldoen aan voornoemde lasten verbeurde dwangsommen van € 15.000,-.
Bij besluiten van 3 februari 2015 (bestreden besluiten), waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft DNB de bezwaren van appellanten gericht tegen de lasten onder dwangsom en de invorderingsbesluiten, ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Voor de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.