Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-1975, ZB0069, WAO 74/917

Centrale Raad van Beroep, 18-02-1975, ZB0069, WAO 74/917

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 1975
Datum publicatie
8 april 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1975:ZB0069
Zaaknummer
WAO 74/917
Relevante informatie
Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 69

Inhoudsindicatie

Contra legem. Toelatingsbeslissing in strijd met wet. Betrokkene viel niet onder een van de gevallen genoemd in DEEL VI van de WAO. De Bedrijfsverenigingen zijn niet bevoegd om buiten de gevallen van DEEL VI iemand tot de vrijwillige verzekering toe te laten. Het standpunt van de Bedrijfsvereniging dat betrokkene in strijd met de wet tot de vrijwillige WAO-verzekering is toegelaten is dan ook juist. De Bedrijfsvereniging stelt zich op het standpunt dat een in strijd met de wet genomen beslissing onder alle omstandigheden ongedaan gemaakt zou moeten worden. Dit standpunt wordt door de Raad niet onderschreven. Er zijn omstandigheden denkbaar die het aanvaardbaar maken dat een Bedrijfsvereniging aan een dergelijke beslissing gebonden is, althans in die zin dat daarop niet zonder meer kan worden teruggekomen. Zodanige omstandigheden doen zich in het onderhavige geval voor onder meer, omdat betrokkene te goeder trouw was, de Bedrijfsvereniging haar opgave accepteerde zonder nadere inlichtingen te vragen en omdat zij naar aanleiding van de beslissing inzake toelating tot de vrijwillige verzekering haar particuliere ziekteverzekering had beëindigd en deze verzekering ten gevolge van haar leeftijd niet opnieuw kon worden afgesloten bij haar verzekeringsmaatschappij en zich slechts onder aanzienlijk minder gunstige voorwaarden dan die van de vrijwillige WAO-verzekering en haar aanvankelijke verzekering, kon verzekeren.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

Uitspraakdatum : 18 februari 1975

Zaaknummer: WAO 1974/9 17.

UITSPRAAK

D. W. L., te V., eiseres,

tegen

het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, gedaagde.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Bij brief d.d. 15 maart 1974 is aan eiseres kennis gegeven van de navolgende beslissing:

,,De direktie van de bedrijfsvereniging, ten deze gemachtigd door zijn bestuur;

Gezien: de brief van 11 febr. 1974 van mejuffrouw L. te [V.], hierna te noemen betrokkene, waarbij bezwaar wordt gemaakt tegen het annuleren van een lopende vrijwillige verzekering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering door de bedrijfsvereniging;

O. dat betrokkene op 15 maart 1973 via het daartoe bestemde formulier verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens art. 81 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

O. dat niet voldoende acht werd geslagen op het niet beantwoorden van een aantal essentiële vragen;

O. dat dit tot gevolg heeft gehad dat aan betrokkene ten onrechte op 24 april 1973 een schriftelijke bevestiging werd gezonden van de inschrijving per 1 maart 1973 als vrijwillig verzekerde ingevolge het bepaalde in art. 81 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

O. dat bij nadere controle bleek dat betrokkene met name niet voldeed aan de voorwaarde gesteld in art. 81, lid 1 onder c;

O. dat het niet aangaat een duidelijk in strijd met de wet bestaande toestand te continueren;

O. dat derhalve aan betrokkene op 8 nov. 1973 schriftelijk werd medegedeeld dat de vrijwillige verzekering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per datum ingang werd geannuleerd, terwijl de betaalde premie wordt verrekend met de nog te betalen premie voor de vrijwillige Ziektewet-verzekering;

O. dat de annulering van voornoemde verzekering ook hierom terecht geschiedde daar betrokkene in geval van arbeidsongeschiktheid langer dan 52 weken, nimmer aanspraken zou kunnen maken op verstrekkingen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

Van oordeel zijnde, dat hierdoor niet een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, met name niet het rechtszekerheidsbeginsel, is geschonden; Gelet op het bepaalde in de artt. 81, 87 en 88 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

Beslist het verzoek van betrokkene om toelating tot de vrijwillige verzekering als bedoeld in art. 81 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering alsnog af te wijzen.”.

Het door eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep is door de Raad van Beroep te Zwolle bij uitspraak d.d. 26 aug. 1974 ongegrond verklaard.

Namens eiseres heeft Mr. N., adv. en proc. te Z., tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld en bij aanvullend beroepschrift (met één bijlage) op de daarin aangevoerde gronden de Raad verzocht gedaagdes beslissing te vernietigen en opnieuw rechtdoende eiseres in de vrijwillige verzekering ex art. 81, eerste lid, onderdeel c, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te handhaven.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 7 jan. 1975. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. N., voornoemd. Voorgedaagde is ter terechtzitting opgetreden S, werkzaam bij bovengenoemde bedrijfsvereniging.

II. Motivering.

Op een verzoek van eiseres om inlichtingen over de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en de WAO is namens gedaagde bij brief d.d. 23 febr. 1973 geantwoord, dat zij deze verzekeringen kon sluiten; bij het antwoord waren twee aanmeldingsformulieren gevoegd.

Eiseres heeft zich met gebruikmaking van deze aanmeldingsformulieren voor beide verzekeringen bij gedaagde aangemeld, waarna zij van gedaagde twee brieven heeft ontvangen, beide gedagtekend 24 april 1973, waarin haar werd medegedeeld, dat zij m.i.v. 1 maart 1973 in de vrijwillige ziekengeldverzekering, onderscheidenlijk de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering was opgenomen. Beide brieven behelsden voorts o.m. de mededeling dat de verzekering van kracht werd zodra over het tijdvak van 1 maart 1973 t/m 31 maart 1973 premie was voldaan, en dat ingevolge wettelijk voorschrift de verzekering eindigde bij achterstand in de premiebetaling van vier weken en voorts zodra eiseres verplicht verzekerd werd.

Op 16 okt. 1973 is aan eiseres telefonisch medegedeeld, dat vrijwillige verzekering krachtens de WAO voor haar niet mogelijk was, gezien het feit dat zij de laatste jaren (plus minus 20 jaar) onmiddellijk voorafgaande aan de datum van aanvraag van de vrijwillige verzekering niet in loondienst was geweest. Deze mededeling is vanwege gedaagde schriftelijk aan eiseres bevestigd bij brief d.d. 8 nov. 1973, aan het slot waarvan begrip werd gevraagd voor dit ,,ook voor ons moeilijk te nemen, doch op wettelijke grond gedwongen besluit” en verontschuldiging werd aangeboden . ,voor het gemaakte abuis”. Naar aanleiding van een verzoek van eiseres heeft gedaagde zijn standpunt neergelegd in een voor beroep vatbare beslissing, waarvan de inhoud onder 1 is weergegeven.

Blijkens die beslissing staat gedaagde op het standpunt, dat eiseres ten onrechte, in strijd met de wet, tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO is toegelaten.

Namens eiseres is de juistheid van dat standpunt bestreden en gesteld dat gedaagde, al was hij niet verplicht eiseres tot vorenbedoelde vrijwillige verzekering toe te laten, tot zodanige toelating wel bevoegd was.

De Raad verenigt zich met het genoemde standpunt van gedaagde. Niet betwist is, dat eiseres niet viel onder de omschrijving, gegeven in art. 81, eerste lid, onderdeel c (,,degene, wiens verplichte verzekering is geëindigd en die als zelfstandige een bedrijf of beroep uitoefent of gaat uitoefenen, indien gedurende de drie jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van zijn verplichte verzekering, onafgebroken, al dan niet hier te lande. ingevolge het bepaalde bij of krachtens een wettelijke regeling een voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid op hem van toepassing is geweest”). Evenmin is gesteld of gebleken dat zich een der andere in de wet omschreven gevallen voordeed waarin de bedrijfsverenigingen verplicht zijn een persoon overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk VI van de WAO bepaalde tot de vrijwillige verzekering toe te laten. Anders dan de Ziektewet (art. 64, vierde lid, hetwelk bepaalt, dat de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn ook andere personen dan de in de vorige leden bedoelde —tot toelating van deze personen zijn de bedrijfsverenigingen, althans in beginsel, verplicht — tot de vrijwillige verzekering toe te laten) behelst de WAO — hoewel evengenoemde bepaling van de Ziektewet voorkwam in het gelijktijdig met het ontwerp van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de Staten-Generaal ingediende ontwerp van Wet tot wijziging van de Ziektewet en ook reeds in de Ziektewet zoals deze toen nog luidde (art. 64, derde lid) — niet een bepaling krachtens welke de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn personen tot de vrijwillige verzekering toe te laten buiten de uitdrukkelijk in de wet omschreven gevallen waarin toelating tot de vrijwillige verzekering een verplichting van de bedrijfsverenigingen is. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt voldoende duidelijk, dat de wetgever de mogelijkheid van toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO tot de uitdrukkelijk in hoofdstuk VI genoemde gevallen heeft willen beperken. Het bestaan van een bevoegdheid van de bedrijfsverenigingen om buiten de in hoofdstuk VI van de wet genoemde gevallen een persoon tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO toe te laten, kan daarom niet worden aanvaard. Gedaagdes standpunt, dat eiseres in strijd met de wet tot de vrijwillige verzekering krachtens de WAO is toegelaten, komt de Raad dan ook juist voor.

Gedaagde heeft in de bestreden beslissing voorts overwogen, dat het niet aangaat ,,een duidelijk in strijd met de wet bestaande toestand te continueren”. Blijkens deze overweging staat gedaagde op het door hem ook overigens in dit geding schriftelijk en mondeling naar voren gebrachte standpunt, dat het bestuur van een bedrijfsvereniging, hetwelk in strijd met de wet een bepaalde beslissing heeft genomen, onder alle omstandigheden verplicht zou zijn die beslissing ongedaan te maken, zo niet met terugwerkende kracht dan toch in elk geval voor de toekomst, zulks ongeacht de maatschappelijke gevolgen die dat ongedaan maken, met name voor de belanghebbende, met zich zou brengen.

De Raad kan het in de vorige alinea weergegeven standpunt niet tot het zijne maken. Hij is van oordeel dat omstandigheden denkbaar zijn die het aanvaardbaar maken dat een bedrijfsvereniging ook indien een beslissing in strijd met de wet is genomen aan deze beslissing gebonden is, althans in die zin dat daarop niet zonder meer kan worden teruggekomen. De Raad is van mening dat zodanige omstandigheden zich thans voordoen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting is namelijk het volgende komen vast te staan:

1. eiseres heeft over het tijdvak van 1 t/m 31 maart 1973 en enige maanden nadien premie betaald en gedaagde heeft deze premiebetalingen zonder voorbehoud aanvaard;

2. er is geen reden de goede trouw van eiseres in twijfel te trekken; anders dan de eerste rechter is de Raad van oordeel, dat eiseres van het niet-invullen van bepaalde onderdelen van het aanvraagformulier geen verwijt valt te maken;als ,,aard van het bedrijf of beroep” had zij ingevuld: ,,verloskundige met zelfstandige praktijk”; er was voor haar geen reden, ook de volgende rubrieken van het formulier — toegesneden op de in art. 81 van de wet genoemde categorieën, waar zij niet onder viel — in te vullen;

3. gedaagde heeft de opgave van eiseres geaccepteerd zonder nadere inlichtingen te vragen, terwijl toch uit de opgave allerminst viel af te leiden dat aan de wettelijke vereisten was voldaan (gedaagde heeft trouwens zelf de toelating als een eigen fout aangemerkt);

4. naar aanleiding van gedaagdes toelatingsbeslissing heeft eiseres haar ziekteverzekering bij een particuliere verzekeringsmaatschappij (de Nationale Nederlanden) beëindigd;

5. op 21 nov. 1973 — dus zeer korte tijd na ontvangst van de mededeling dat de toelating tot de verzekering krachtens de WAO was ingetrokken en vóórdat terzake een voor beroep vatbare beslissing was gegeven — heeft eiseres de leeftijd van 55 jaar bereikt, ten gevolge waarvan zij niet tot het opnieuw sluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij genoemde particuliere verzekeringsmaatschappij is toegelaten; de Raad acht het aannemelijk, dat, zo eiseres al bij een andere verzekeringsmaatschappij tot een dergelijke verzekering zou worden toegelaten, dit slechts onder aanzienlijk minder gunstige voorwaarden zou kunnen geschieden dan die van de vrijwillige verzekering krachtens de WAO en die van haar aanvankelijke verzekering bij de Nationale Nederlanden.

Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde niet — althans niet zonder meer — op de bovenbedoelde toelatingsbeslissing had mogen terugkomen.

De bestreden beslissing kan derhalve niet in stand blijven, evenmin als de aangevallen uitspraak waarbij het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Beslist moet worden als hierna onder III aangegeven.

III. Beslissing.

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing.