Home

Centrale Raad van Beroep, 22-06-1989, ZB1973, AAW/WAO 85/S 338

Centrale Raad van Beroep, 22-06-1989, ZB1973, AAW/WAO 85/S 338

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juni 1989
Datum publicatie
3 april 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1989:ZB1973
Zaaknummer
AAW/WAO 85/S 338
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 21, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 57

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt moest worden geacht.

Uitspraak

AAW/WAO 1985/S 338

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[eiser], wonende te[woonplaats], eiser,

en

het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Chemische Industrie,

gedaagde.

II. MOTIVERING

Voor een uiteenzetting van de voor dit geding van belang zijnde feiten

verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak.

Tussen partijen is in dit geding in de eerste plaats in geschil of gedaagde

bij de bestreden beslissing van 2 augustus 1984 terecht de aan eiser

toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

(AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk

berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, ingaande 1

januari 1982 heeft ingetrokken, omdat hij ingaande die datum minder dan 15%

arbeidsongeschikt moest worden geacht. Voorts verschillen partijen van

mening over de vraag of gedaagde bij dezelfde beslissing terecht heeft

besloten om de over de periode van 1 januari 1982 tot 1 augustus 1983 aan

eiser ten onrechte betaalde uitkeringen terug te vorderen.

Evenals de eerste rechter beantwoordt de Raad beide vragen bevestigend en

overweegt daartoe het volgende.

Eiser kon volgens de hoofdregel geldend voor de vaststelling van de

arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO ingaande 1 januari

1982 niet meer als arbeidsongeschikt worden aangemerkt omdat de verdiensten

die hij op deze datum had het loon, dat hij zou hebben kunnen verdienen als

onderhoudsmonteur (als hij voor dit werk niet ongeschikt was geworden),

overtroffen.

Van een relevant verlies aan verdienvermogen en daarmee van

arbeidsongeschiktheid zou op die datum bij eiser alleen dan nog sprake zijn

indien - zoals namens eiser is bepleit - toepassing zou moeten worden gegeven

aan artikel 21, lid 1 aanhef en onder b van de WAO (zoals dit artikel tot

1 januari 1987 luidde), welke bepaling voorschrijft dat bij de

vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zoveel doenlijk rekening

wordt gehouden met nieuwe bekwaamheden, die een belanghebbende na het

intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verkregen.

Namens eiser is in dit verband gesteld dat eiser nieuwe bekwaamheden in de

zin van het zojuist genoemde artikel had verkregen, dat eisers maatman

dientengevolge is gewijzigd en dat als inkomen van eisers maatman moet

worden beschouwd het inkomen dat behoorde bij de functie van medewerker

afdeling ontwikkeling nieuwe produkten in dienst van Europol B.V..

In navolging van gedaagde en de Raad van Beroep ziet de Raad evenwel

onvoldoende aanleiding om de namens eiser bepleite zienswijze ten aanzien

van de maatman te volgen.

Zoals de Raad al eerder als zijn mening heeft kenbaar gemaakt moet voor

toepassing van artikel 21, tweede lid, aanhef en sub b WAO toch primair

worden gedacht aan nieuwe bekwaamheden, die zijn verworven door het met

succes volgen van een opleiding van enige duur en zwaarte; de door eiser

gevolgde cursussen beantwoorden onvoldoende aan dit vereiste, nu deze

overwegend het karakter hebben van bijscholing en praktijktraining.

Bovendien maakt de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter

terechtzitting op dat reeds bij eisers indiensttreding als

onderhoudsmonteur in 1977 de intentie bestond om na verloop van tijd het

accent van zijn werkzaamheden te verleggen naar de produktie-ontwikkeling.

De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde althans op grond van het

bepaalde in artikel 57, tweede lid aanhef en onder b WAO en artikel 48,

tweede lid, aanhef en onder b AAW bevoegd was de over de periode van 1

januari 1982 tot 1 augustus 1983 ten onrechte betaalde uitkering van

eiser terug te vorderen.

Immers, gelet op het bedrag waarmee in de litigieuze periode de som van

zijn loon en van zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering het

maatmanloon overtrof, had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn

dat de uitbetaling van de uitkering ten onrechte plaatsvond. Hetgeen van

de zijde van eiser dienaangaande naar voren is gebracht heeft de Raad niet

tot een ander oordeel kunnen brengen.

Aan de Raad is niet gebleken van omstandigheden welke zouden kunnen leiden

tot het oordeel dat gedaagde, door van eiser een bedrag groot f 24.025,50

terug te vorderen, een beslissing heeft genomen waartoe hij bij afweging

van alle in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid heeft kunnen

komen, noch dat hij daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige

algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. In dit verband merkt de Raad nog

het volgende op.

Het is primair de plicht van een uitkeringsgerechtigde om onverwijld

eigener beweging aan de bedrijfsvereniging mededeling te doen van feiten en

omstandigheden, welke van invloed zouden kunnen zijn op het recht op en de

hoogte van zijn uitkering.

Anderzijds mag ook van een uitvoeringsorgaan worden verwacht dat het een

effectieve controle toepast op de nakoming van die verplichting door de

betrokkenen, waarbij met name van belang is dat doortastend en doeltreffend

wordt gereageerd op indicaties, verkregen uit inlichtingenformulieren of

uit andere gegevens. Wordt aan dit laatste door een uitvoeringsorgaan niet

voldaan dan zal die nalatigheid van dat orgaan tot gevolg kunnen hebben dat

bij terugvordering bepaalde grenzen niet kunnen worden overschreden zonder

in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. In het onderhavige

geval kan evenwel niet gezegd worden dat deze grenzen zijn overschreden. De

Raad heeft bij het vormen van dit oordeel vooral betekenis toegekend aan de

omstandigheid dat eiser op een inlichtingenformulier d.d. 14 september 1982

heeft aangegeven 8 uur per dag voor 50% te werken, welke mededeling niet

zodanig ondubbelzinnig is dat het ontbreken van een adequate reactie hierop

aan gedaagde tegengeworpen kan worden. Voorts acht de Raad in dit verband

van belang dat eiser, hoewel hij ingaande 1 januari 1983 aanmerkelijk

meer is gaan verdienen, heeft verzuimd om gedaagde uit eigen beweging

tijdig over dit feit in te lichten.

Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.-

Aldus gegeven door Mr. S.V. Hoogendijk-Deutsch als voorzitter en Mr. N.J.

Haverkamp en Mr. G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van

B.C. Rog als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 1989 door voornoemde voorzitter, in

tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

(get.) S.V. Hoogendijk-Deutsch.

(get.) B.C. Rog.

SL

19/6