Centrale Raad van Beroep, 17-08-1993, ZB2889 AK9965 AN3453, AAW 91/362
Centrale Raad van Beroep, 17-08-1993, ZB2889 AK9965 AN3453, AAW 91/362
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 augustus 1993
- Datum publicatie
- 21 december 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1993:ZB2889
- Zaaknummer
- AAW 91/362
Inhoudsindicatie
Maatmanloon; wijziging jurisprudentie.
Uitspraak
AAW 1991/362 0.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, eiser,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep
gekomen van een door de voormalige Raad van Beroep te Groningen onder dagtekening 13 juni 1991 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 20 juli 1993,
waar voor eiser is verschenen mr. M.H.A.H. Smitshuysen, werkzaam bij de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was van 1972 tot 1 januari 1986 werkzaam als rietdekker in
loondienst. Aansluitend ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Vanaf 1 april 1986 was hij als zelfstandig rietdekker werkzaam. Over de eerste boekperiode van 1 april 1986 tot en met 31 december 1986 behaalde hij een netto-winst van f 54.730,-. Over de (met de kalenderjaren samenvallende)
boekjaren 1987 en 1988 bedroeg de netto-winst respectievelijk
f 62.601,- en f 79.905,-.
Gedaagde heeft op 8 maart 1988 eisers bedrijfsvereniging verzocht hem in
aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Bij de bestreden beslissing van 6 februari 1990 heeft eiser gedaagde met
ingang van 29 april 1988 de gevraagde uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Voorts besloot eiser die uitkering met toepassing van artikel 34 van de AAW
ingaande 29 april 1988 niet uit te betalen, omdat gedaagdes inkomsten gemiddeld per dag, berekend op basis van de winst meer bedroegen dan de
AAW-grondslag van f 91,74 per dag.
De eerste rechter heeft deze beslissing vernietigd op grond van de volgende overwegingen:
"De Raad dient te beoordelen of verweerder terecht in de bestreden beslissing heeft bepaald dat klagers inkomen ingevolge art. 34 AAW op zijn uitkering in mindering wordt gebracht wat resulteert in het niet uitbetalen
van de uitkering aangezien de inkomsten per dag meer bedragen dan de AAW-grondslag van f 91,74 per dag.
Klager heeft ter zitting verklaard geen bezwaren te hebben tegen de
vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage op 32,5, doch dat zijn bezwaren zich richten tegen de toepassing van art. 34 AAW en tegen
de berekeningswijze van het inkomen dat hij met zijn rietdekkersbedrijf verdient.
Verweerder heeft het maatmanloon vastgesteld door het inkomen over 1986 op jaarbasis te berekenen en vervolgens te indexeren naar 1988 en die
inkomsten te vergelijken met de inkomsten in de jaren na 1986.
Klager is van mening dat dit niet correct is aangezien een startend bedrijf
een aanloopfase nodig heeft waarbij nog geen definitieve inkomsten kunnen worden vastgesteld.
Gelet op het feit dat het algemeen gebruikelijk en in de jurisprudentie
geaccepteerd is om bij zelfstandigen het maatmanloon te berekenen over een periode van 3 jaren waarbij het inkomen over die jaren wordt gemiddeld,
is de Raad van mening dat verweerder door alleen de inkomsten over 1986 als maatmanloon te nemen - terwijl klager net gestart was in dat jaar zodat niet
verwacht kon worden dat het hier om een definitief inkomen ging - het
bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
Hieraan doet niet af dat - zoals door verweerder ter zitting naar voren is gebracht - toen de bestreden beslissing werd genomen het inmiddels 1988
was en gelet op de toen inmiddels bekende cijfers over 1987 het inkomen van
1986 geen slecht uitgangspunt leek.
De Raad is van mening dat klager een langere aanlooptijd had moeten worden
gegund alvorens tot toepassing van artikel 34 AAW over te gaan.
Gelet op het vorenstaande kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.".
Eiser houdt in hoger beroep vol dat op juiste wijze toepassing is gegeven
aan artikel 34 van de AAW. Blijkens de gedingstukken is daarbij voor de berekening van de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid als
uitgangspunt genomen de netto-winst over 1986. Het maatmaninkomen is
berekend door de over de periode van 1 april 1986 tot en met 31 december 1986 behaalde netto-winst als volgt om te rekenen naar een jaarbedrag:
(f 54.730,- : 9) x 12 = f 72.973,-. Geïndexeerd naar 1988 levert dit een
maatmaninkomen op van f 73.507,-.
De Raad, zich beperkend tot dit punt van geschil, overweegt het volgende.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad de in het aanvullend beroepschrift vermelde regel ontwikkeld dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige aan de hand van diens bedrijfsinkomen in het verleden moet
worden uitgegaan van het gemiddelde over een tijdvak van een aantal
(bijvoorbeeld drie) jaren, indien het inkomen over het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid, gezien het inkomen over de
voorgaande jaren, tot een kennelijk onjuiste maatstaf zou leiden.
De Raad is thans van oordeel dat die regel in zoverre moet worden gewijzigd
dat voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige steeds als uitgangspunt dient
te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie
boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Daarmee worden
vaak achteraf gevoerde discussies over de min of meer arbitraire vraag of
in een bepaald geval de netto-winst over een, twee, drie of vier jaren
voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid tot uitgangspunt moet worden genomen, in het vervolg vermeden.
In zijn uitspraak van 6 april 1993, gewezen in een geding geregistreerd
onder nummer AAW 1991/19 waarbij ook eiser partij was, heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat die winstcijfers over de laatste drie
boekjaren eerst afzonderlijk geïndexeerd moeten worden naar de in geding
zijnde datum. Het maatmaninkomen wordt dan gevonden door de som van de geïndexeerde winstcijfers over die jaren door het getal drie te delen.
In situaties waarin de zelfstandige in de loop van het derde boekjaar van
het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden is het naar 's Raads oordeel niet juist om voor de vaststelling van het
maatmaninkomen mede inkomensgegevens uit het bedrijf van de betrokken
verzekerde in aanmerking te nemen die betrekking hebben op de periode na het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Bij gebreke aan winstcijfers van
de betrokken onderneming over een langere periode voorafgaande aan het
intreden van de arbeidsongeschiktheid zal de bedrijfsvereniging alsdan de door de fiscus aanvaarde winst over de twee voltooide boekjaren tot
uitgangspunt hebben te nemen. Het maatmaninkomen wordt dan gevonden door de winstcijfers over de twee voltooide boekjaren afzonderlijk te indexeren naar de in geding zijnde datum en de som van de geïndexeerde winstcijfers
door het getal twee te delen.
In gevallen waarin de zelfstandige in de loop van het tweede boekjaar van
het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden acht de Raad het - in het verlengde van het zojuist overwogene - verantwoord om de door
de fiscus aanvaarde winst over de eerste voltooide boekperiode (bij een
gebroken boekjaar omgerekend tot een jaarbedrag) tot uitgangspunt te nemen en deze te indexeren naar de in geding zijnde datum.
In gevallen waarin de zelfstandige in de loop van het eerste boekjaar van
het bestaan van zijn onderneming arbeidsongeschikt is geworden zal eerst nagegaan moeten worden welk netto-resultaat is behaald in de periode
voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid; het alsdan
gevonden bedrag zal moeten worden herleid tot een jaarbedrag en vervolgens geïndexeerd moeten worden naar de in geding zijnde datum.
Bij het vorenstaande tekent de Raad aan dat de vaststelling van het
maatmaninkomen met hantering van de hiervoor uiteengezette criteria er toe kan leiden dat het maatmaninkomen onder het niveau van het wettelijk
minimumloon komt te liggen. Heeft de betrokken verzekerde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid verricht, dan zal het maatmaninkomen echter op grond van het
eerste lid van artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980, Stb. 264 moeten worden gesteld op ten minste 107,5% van het bedrag, dat
voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon krachtens de
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Heeft de betrokkene voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in een voor zijn beroep normaal
te achten duur arbeid verricht, dan zal het maatmaninkomen op grond van het
tweede lid van genoemd artikel moeten worden gesteld op een naar evenredigheid van de arbeidsduur bepaald gedeelte van ten minste 107,5% van
laatstbedoeld bedrag.
In het voorgaande ligt besloten dat eiser op het punt van de vaststelling
van het maatmaninkomen van gedaagde, die onbetwist op 1 mei 1987 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden, over voldoende gegevens
beschikte en dat maatmaninkomen op juiste wijze heeft berekend.
Nu gedaagde na het intreden van de arbeidsongeschiktheid zijn werkzaamheden
in zijn eigen bedrijf heeft voortgezet en daarmee inkomsten ontving die,
gelet op het voor hem vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage, meer
bedroegen dan evenredig was aan zijn nog bestaande arbeidsgeschiktheid en
eiser terecht heeft aangenomen, dat er in casu geen reden bestond de arbeidsongeschiktheidsuitkering te herzien of in te trekken, heeft eiser
naar het oordeel van de Raad terecht ten aanzien van gedaagde toepassing
gegeven aan het bepaalde in artikel 34 van de AAW.
De Raad heeft voorts geen aanleiding gevonden om eisers beslissing
gedaagdes uitkering ingaande 29 april 1988 op nihil te stellen, voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beslissing ten onrechte door de
eerste rechter is vernietigd, zodat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr. G.A.J. van den Hurk en prof. mr. R.M. van Male als leden, in
tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 1993 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B.C. Rog.