Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-1993, ZB4962 AL7983 AN3543, AW 92/218

Centrale Raad van Beroep, 04-11-1993, ZB4962 AL7983 AN3543, AW 92/218

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 1993
Datum publicatie
29 maart 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1993:ZB4962
Zaaknummer
AW 92/218

Inhoudsindicatie

Niet gebleken dat ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet op redelijke en objectieve gronden berust en dat het bestreden besluit uit dien hoofde in strijd met art. 1 Grw of art. 26 IVBPR zou zijn.

Uitspraak

AW 1992/218 O

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 4 juli 1991 heeft gedaagde aan eiser eervol ontslag

verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Het toenmalige Ambtenarengerecht te Rotterdam heeft bij uitspraak van 13

april 1992, nr. AW 1991/597.R-Al, het beroep tegen dit besluit ongegrond

verklaard.

Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 14 oktober 1993, waar eiser

in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen

door mr. E.P.J. Jaspar, hoofd afdeling juridische zaken van de Erasmus

Universiteit Rotterdam.

II. MOTIVERING

Eiser was hoogleraar aan bovengenoemde universiteit. Met ingang van 1

januari 1992 is hem bij het bestreden besluit eervol ontslag verleend op

grond van het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Eiser heeft dit ontslag

aangevochten, waarbij hij blijkens zijn pleitnota in hoger beroep vooral

een tweetal rechtsvragen aan de orde heeft gesteld:

a. is een gedwongen ontslag louter wegens het bereiken van

de 65-jarige leeftijd een vorm van verboden discriminatie, en

b. had gedaagde in eisers geval een uitzondering moeten

maken op zijn beleid om hoogleraren bij het bereiken van de 65-jarige

leeftijd ontslag te verlenen.

Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend. De Raad overweegt het volgende.

Ad a. De eerste vraag betreft de uitleg en toepassing van art. 1 van de

Grondwet (Grw) en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake

burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarbij heeft eiser terecht

verwezen naar eerdere uitspraken van deze Raad, waaruit blijkt dat een

onderscheid in rechten en aanspraken, hetwelk op leeftijd berust, in

beginsel discriminerend en strijdig met art. 1 Grw en art. 26 IVBPR kan

zijn.

Evenzeer terecht heeft eiser gesteld, dat voor de beantwoording van de

onderhavige vraag moet worden bezien of voor het hier aan de orde zijnde

onderscheid naar leeftijd redelijke en objectieve gronden zijn aan te

voeren. De Raad voegt hieraan toe, dat het hier niet gaat om één van de

differentiatiecriteria, welke in de genoemde artikelen met zoveel woorden

zijn vermeld doch om discriminatie "op welke grond ook" zoals in die

artikelen aangegeven.

Zonder aan dit laatste een al te grote betekenis toe te kennen en met

afwijzing van een te ver reikende leerstelligheid op dit punt, ligt

hierin naar 's Raads oordeel toch enig waardeverschil besloten hetgeen

tot uiting kan komen in de toetsing van het concrete geval, in de eisen

waaraan de genoemde redelijke en objectieve gronden moeten voldoen en ook

enigszins in datgene wat van de verschillende partijen ten aanzien van de

motivering van hun stellingen mag worden gevergd. Zo zal, wanneer het gaat

om een rechtstreeks onderscheid naar bijv. geslacht of ras, de

motivering van dat onderscheid aan vrij zware eisen moeten voldoen en een

grote overtuigingskracht moeten hebben om als "redelijke en objectieve

gronden" dat onderscheid te rechtvaardigen.

Daarentegen kunnen, wanneer het gaat om rechtspositionele regelingen

terzake van bijv. financiële en andere aanspraken en faciliteiten, welke

aan de ene categorie van personen wel en aan de andere niet worden

toegekend en waarbij de meest uiteenlopende beleidsnormen en -doelen als

onderscheidend criterium worden gehanteerd, de genoemde redelijke en

objectieve gronden reeds aanwezig geacht worden wanneer sprake is van

beleidskeuzen waarvan met een nog marginalere toetsing dan gebruikelijk kan

worden gezegd dat ze binnen redelijkheidsgrenzen liggen. Daarbij ligt het

ook in de rede - en minder eenzijdig dan door eiser is betoogd - bij

laatstgenoemde categorie, waar het dikwijls om "simpele" beleidskeuzen

gaat, in meerdere mate van de ambtenaar te vergen de aanwezigheid van

discriminatie dus de afwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard

te maken, terwijl het bij een onderscheid naar één van de in de artt. 1 Grw

en 26 IVBPR met name genoemde "suspecte" criteria in meerdere mate aan het

administratief orgaan is om de afwezigheid van discriminatie dus de

aanwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard te maken; waarbij

zij aangetekend dat het hier om graduele verschillen gaat.

De leeftijd nu is één van de criteria die algemeen in wet- en regelgeving

worden gehanteerd en die niet tot de in art. 1 Grw en art. 26 IVBPR met

name genoemde en bij voorbaat suspecte differentiatiecriteria behoren. De

leeftijd dient in en buiten Nederland onder meer om het begin en het einde

van de deelname aan het arbeidsproces te markeren, het eerste vooral uit

een oogpunt van bescherming van jeugdigen, het laatste vanuit een samenstel

van motieven.

Bij het vaststellen van de pensioengerechtigde leeftijd hebben inzichten en

wenselijkheden van verschillende aard een rol gespeeld, inzichten die

betrekking hebben op het op gevorderde leeftijd afnemen van krachten en

creativiteit, op het bevorderen van doorstroming en het tijdig zichtbaar

maken daarvan, op het na een arbeidszaam leven verschaffen van een niet

arbeidsgebonden inkomen e.a.

Daarbij is te ontzent de eindleeftijd thans, behoudens uitzonderingen,

gesteld op 65 jaar.

Dit is een gemiddelde leeftijd waarop ook de sociale verzekeringswetgeving

geënt is. Het is ook een compromis tussen het (individuele) verlangen naar

een periode van een arbeidsvrij inkomen en het verlangen naar een voortzet-

ting van de beroepsuitoefening. In dit systeem, waarbij de gekozen leeftijd

van 65 jaar in beginsel voor allen geldt, moeten ook zij, wier krachten en

creativiteit op die leeftijd nog lang niet zijn uitgeput, hun beroepsarbeid

beëindigen.

Aan eiser kan worden toegegeven, dat op de verschillende argumenten, die

ter onderbouwing van dit systeem worden aangevoerd, bij afzonderlijke

analyse het een en ander kan worden afgedongen, maar dat de figuur van het

leeftijdspensioen met zijn mede historisch bepaalde ontstaans- en

bestaansgronden een redelijke en objectieve grondslag als bovenbedoeld zou

ontberen, is de Raad niet gebleken en deze stelling wordt naar 's Raads

oordeel ook niet gedragen door de thans heersende rechtsovertuiging.

Een en ander sluit niet uit, dat stemmen opgaan die bepleiten de leeftijd

van 65 jaar hetzij te wijzigen hetzij een flexibeler karakter te geven

waardoor meer ruimte voor een individuele benadering wordt geschapen. Dit

evenwel zijn betogen, welke op zich in alle redelijkheid kunnen worden

gehouden doch die op het terrein van politiek en wetgeving liggen; ze

vertegenwoordigen (nog) niet een zo overheersende rechtsovertuiging dat

rechterlijke rechtsvinding haar zou moeten volgen door, zoals in casu is

beoogd, de bestaande leeftijdspensionering, met haar doorwerking tot ver

buiten de pensionering als zodanig, in strijd met Grondwet en verdrag te

achten.

Op grond van vorenstaande overwegingen is de Raad niet tot de conclusie

kunnen komen dat het ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd

niet op redelijke en objectieve gronden berust en dat het bestreden besluit

uit dien hoofde in strijd met art. 1 Grw of art. 26 IVBPR zou zijn.

Ad b. Op grond van art. 24 lid 1 onder g van het Rechtspositiereglement

Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) kan aan de ambtenaar in de zin van het

RRWO ontslag worden verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde

leeftijd. Dit is blijkens de totstandkoming van deze bepaling de leeftijd

van 65 jaar.

Het artikel verschaft aan gedaagde een zekere beleidsvrijheid. Te dien

aanzien voert gedaagde als beleid, dat alleen in zeer bijzondere

gevallen, dat wil zeggen indien een dringend dienstbelang daartoe noopt,

wordt afgeweken van de ontslagverlening bij 65 jaar. In feite zijn dit

de gevallen waarin met betrekking tot de betrokkene een sterke mate van

onmisbaarheid en onvervangbaarheid aan de orde is.

Eiser heeft betoogd, dat ook de persoonlijke belangen van de ambtenaar in

deze afweging moeten worden betrokken. Hij heeft daartoe aangevoerd, dat

hij er ten tijde van zijn aanstelling van uitgegaan is en er van mocht

uitgaan dat hij eerst op 70-jarige leeftijd zou worden gepensioneerd, dat

hij dan 40 dienstjaren zou hebben opgebouwd, dat hij in verband daarmee

destijds van inkoop van pensioenjaren heeft afgezien, dat hij na het

terugbrengen van de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar geen 40

dienstjaren heeft kunnen halen en daardoor pensioenschade lijdt, dat

gedaagde van deze benadeling op de hoogte was en er bij zijn ontslagbeleid

rekening mee had moeten houden en, door dit na te laten, in strijd met het

beginsel van de rechtszekerheid heeft gehandeld.

De Raad overweegt, dat het op zich niet in strijd met enige rechtsregel is

wanneer gedaagde de genoemde bevoegdheid uitsluitend in zeer bijzondere

gevallen van dringend dienstbelang hanteert. Dat is ook in overeenstemming

met art. 1 van het Koninklijk besluit van 13 september 1945, Stb. F 173,

hetwelk handelt over de leeftijdsgrens voor het vervullen van openbare

functies. Weliswaar zal ook een leeftijdsontslag de toetsing aan artikel 58

lid 1 onder b-d van de Ambtenarenwet 1929 moeten kunnen doorstaan waarbij

onder omstandigheden ook persoonlijke belangen een rol kunnen spelen, doch

strijd met dat artikel doet zich in casu niet voor.

Het stond de wetgever vrij ook voor de categorie ambtenaren, tot wie eiser

behoorde, de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar te verlagen inclusief

het daaruit voortvloeiende en voorzienbare gevolg dat het maximum van 40

dienstjaren door een aantal zittende ambtenaren niet meer zou worden

gehaald en het stond gedaagde vrij hieraan in eisers geval uitvoering te

geven op de wijze zoals is geschied. De Raad is, zonder eisers

pensioennadeel te bagatelliseren en ondanks eisers beroep op het

dispositiebeginsel, van oordeel dat hier geen sprake is van een zodanige

schending van het beginsel van de rechtszekerheid dat uit dien hoofde het

ontslagbesluit niet zou kunnen worden gehandhaafd.

Dat, tenslotte, in de Nederlandse wetgeving op de leeftijd van 65 jaar

uitzonderingen voorkomen - eiser heeft in dit verband nadrukkelijk naar de

rechterlijke macht verwezen - brengt in het vorenstaande geen verandering.

Het gelijkheidsbeginsel dient niet om de uitzondering tot regel te verhef-

fen.

Aangezien de Raad na bovenstaande overwegingen ook overigens niet is

gebleken van strijd met enig algemeen verbindend voorschrift, algemeen

rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, komt het

bestreden besluit niet voor nietigverklaring in aanmerking en dient de

aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter

en mr. J. Janssen en mr. Ch. de Vrey als leden, in

tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 1993 door voornoemde voorzitter,

in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

(get.) J. Boesjes.

(get.) P.H. Schippers.