Home

Centrale Raad van Beroep, 14-05-1996, ZB6163, AAW/WAO 94/230 en 95/8587 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-05-1996, ZB6163, AAW/WAO 94/230 en 95/8587 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 mei 1996
Datum publicatie
8 maart 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6163
Zaaknummer
AAW/WAO 94/230 en 95/8587 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:19, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:22

Inhoudsindicatie

Bevoegdheidsgebrek niet helen met 6:22 Awb; besluit ander bestuursorgaan niet meenemen ex 6:19 Awb; wezenlijke wijziging motivering wel besluit ex 6:18 Awb.

Uitspraak

AAW/WAO 1994/230 en 95/8587

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellant,

en

het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is mr G.A. Soebhag, advocaat te Soest, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam onder dagtekening 28 december 1993 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 28 maart 1995 heeft gedaagde een tweetal besluiten overgelegd, namelijk - een besluit van 2 januari 1995 van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging en - een besluit van 3 januari 1995 van gedaagde. Gedaagde heeft verzocht appellants beroep mede gericht te achten tegen deze twee besluiten.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 1996, waar voor appellant is verschenen mr Soebhag voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr W.A. Prins, werkzaam bij de Uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V..

II. MOTIVERING

Appellant is van Turkse afkomst. In 1986 is hij naar Nederland gekomen, alwaar hij illegaal verbleef.

Na een periode van werkloosheid, gedurende welke hij geen loongerelateerde uitkering ontving, is appellant op 21 mei 1987 werkzaamheden gaan verrichten als pakhuismedewerker bij X. B.V.. Op 7 september 1987 heeft hij zijn werkzaamheden wegens ziekte moeten staken.

Gedaagde heeft appellant met ingang van 7 september 1988 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij beslissing van 14 augustus 1990 heeft gedaagde deze uitkeringen per 1 augustus 1990 ingetrokken onder overweging dan de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 15% was. Deze beslissing is door de Voorzitter van de toenmalige Raad van Beroep te Amsterdam bij beschikking ex artikel 128 (oud) van de Beroepswet vernietigd. Daarbij heeft die Voorzitter doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van 4 september 1991 van de door hem geraadpleegde psychiater R.V. Schwartz, die van oordeel was dat appellant op 1 augustus 1990 lijdende was aan schizofrenie en in verband daarmee ongeschikt was voor het verrichten van arbeid. Gedaagde heeft in deze beschikking berust.

Bij de thans bestreden beslissing van 13 maart 1992 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 augustus 1990 een uitkering ingevolge de WAO geweigerd onder overweging dat hij bij de aanvang van zijn verzekering ingevolge die wet op 21 mei 1987 reeds volledig arbeidsongeschikt was en hem met ingang van die datum een uitkering ingevolge de AAW geweigerd, overwegende dat appellant bij de aanvang van zijn verzekering ingevolge die wet in 1986 reeds volledig arbeidsongeschikt was.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad overweegt het volgende.

Zoals gedaagde in hoger beroep heeft onderkend, is de bestreden beslissing onbevoegd, namelijk zonder voorafgaande voorlegging aan gedaagdes zogeheten kleine commissie, afgegeven. De beslissing dient in verband daarmee te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij die beslissing ten onrechte in stand is gelaten.

De Raad deelt niet gedaagdes standpunt dat dit gebrek van de bestreden beslissing met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd. Het onbevoegd afgeven van een beslissing kan naar het oordeel van de Raad niet worden gelijkgesteld met de schending van een vormvoorschrift als bedoeld in dat artikel. De Raad heeft hiervoor noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt kunnen vinden.

Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellants beroep met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede moet worden geacht gericht te zijn tegen de door gedaagde in hoger beroep overgelegde, in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluiten, zoals door gedaagde is bepleit.

Met betrekking tot het besluit van 2 januari 1995 van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, waarbij dat bestuur de bestreden belsissing heeft ingetrokken, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend, reeds omdat het hier een besluit van een ander bestuursorgaan dan gedaagde betreft.

Bij zijn besluit van 3 januari 1995 heeft gedaagde appellants uitkeringen met ingang van 1 augustus 1990 ingetrokken, onder overweging dat appellant reeds geheel arbeidsongeschikt was toen zijn verzekering ingevolge de AAW (op 1 januari 1986) een aanvang nam, respectievelijk op het tijdstip (21 mei 1987) toen hij een inkomen ging verwerven als bedoeld in artikel 6 van de AAW en zijn verzekering ingevolge de WAO een aanvang nam. Op dit besluit zijn de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb wel van toepassing, nu dit besluit wijziging brengt in (de motivering van) de bestreden beslissing en er voor zover de inhoud en strekking van het besluit overeenstemt met de bestreden beslissing de (gewijzigde) omstandigheden dit rechtvaardigen, zodat het dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Appellants beroep wordt derhalve geacht mede gericht te zijn tegen gedaagdes besluit van 3 januari 1996.

Appellant heeft zich ertegen verzet dat de Raad een eindoordeel geeft over dit besluit. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hem aldus de rechtsgang naar de rechtbank wordt ontnomen. De Raad ziet hierin evenwel geen aanleiding het geding met toepassing van artikel 6:19, tweede lid van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant tegen genoemd besluit geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en derhalve zelf reeds die rechtsgang heeft prijsgegeven. Voorts wordt appellant naar het oordeel van de Raad niet in zijn belangen getroffen indien de Raad tot een eindoordeel komt, nu de aard van het geschil door de aanvulling van de motivering van het besluit van 3 januari 1995 ten opzichte van de bestreden beslissing niet wezenlijk is veranderd en appellant(s gemachtigde) nadat hem het besluit van 3 januari 1995 was medegedeeld, ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn bezwaren tegen dat besluit naar voren te brengen.

De Raad komt thans derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van gedaagdes besluit van 3 januari 1995.

Bij dit besluit is toepassing gegeven aan de artikelen 21, eerste lid, aanhef en onder a en b van de AAW en 30, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, kan toepassing van deze bepalingen slechts plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid op het tijdstip van de aanvang van de verzekering respectievelijk de aanvang van de inkomensverwerving.

Het enkele bestaan van klachten voor of bij aanvang van de verzekering c.q. inkomensverwerving is niet toereikend: het gaat er om of de betrokkene op het betreffende tijdstip ten gevolge van ziekte of gebreken geheel buiten staat was om met passende arbeid te verdienen hetgeen zijn maatman verdient.

Het gaat om het algemene arbeidsongeschiktheidscriterium omschreven in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO. Dit impliceert dat het bestaan ervan niet uitsluitend kan worden bepaald op basis van de uitkomst van een onderzoek naar het bij aanvang ongeschikt zijn voor de arbeid die laatstelijk door de betrokkene is verricht.

In het onderhavige geval acht de Raad aan die voorwaarde niet voldaan. De Raad heeft in dit verband met name van belang geacht dat

- de psychiater Schwartz in zijn rapport van 4 september 1991 spreekt over een mogelijke remissie van appellants ziekte in 1987,

- die psychiater in zijn in de onderhavige procedure op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van 20 februari 1993 als zijn oordeel heeft gegeven dat appellant op 1 januari 1986 respectievelijk 21 mei 1987 niet volledig arbeidsongeschikt was,

- appellant volgens zijn voormalige werkgever zeer goed heeft gefunctioneerd,

- het ziekteverzuim van appellant bij die werkgever niet 1 of 1,5 maand (van de 3,5 maanden dat hij aldaar werkzaam was) omvatte - van welke omvang gedaagde bij zijn besluitvorming ten onrechte is uitgegaan en die tevens een rol heeft gespeeld bij de oordeelsvorming van de psychiater Schwartz - doch zich slechts uitstrekte van 30 juli 1987 tot en met 7 augustus 1987 en van 31 augustus 1987 tot en met 1 september 1987, derhalve in totaal elf dagen, waarvan negen werkdagen.

De Raad meent dan ook dat voor het bestaan van (gehele) arbeidsongeschiktheid van appellant bij de aanvang van zijn verzekering ingevolge de AAW en de WAO dan wel het moment waarop hij een inkomen ging verwerven geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties bestaan.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook gedaagdes besluit van 3 januari 1995 dient te worden vernietigd.

De Raad hecht eraan daarbij nog het volgende op te merken.

Bij zijn besluitvorming is heeft gedaagde zich (mede) laten leiden door informatie van appellants werkgever omtrent appellants ziekteverzuim, welke informatie door een medewerker van X. B.V. telefonisch aan de arbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst was doorgegeven.

Naar eerst ter zitting van de Raad is gebleken, heeft gedaagde hangende het geding bij de rechtbank schriftelijk nadere informatie bij X. B.V. ingewonnen. De aldus verkregen informatie wierp, naar hierboven is overwogen, een geheel ander licht op de omvang van appellants ziekteverzuim.

Deze nadere informatie is niet aan de rechtbank, noch nadien aan de Raad overgelegd. De Raad wil niet nalaten op te merken dat het onthouden van deze voor de beoordeling van het geschil zeer essentiële informatie aan appellant(s gemachtigde) en de rechterlijke colleges die zich over het geschil bogen in flagrante strijd moet worden geacht met een goede procesorde, met name de wijze waarop een bestuursorgaan zich als procespartij dient te gedragen.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

De rechtbank heeft uitspraak gedaan vóór 1 januari 1994. Gelet op hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, gepubliceerd in JB 1994/85, worden de kosten van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Appellant zal zich voor de vergoeding van die kosten kunnen verstaan met gedaagde.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden beslissing;

Vernietigt gedaagdes besluit van 3 januari 1995;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen door gedaagdes bedrijfsvereniging aan de griffier van de Raad;

Verstaat dat gedaagdes bedrijfsvereniging aan appellant het gestorte recht van f 175,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 1996.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get) B. Serno.