Centrale Raad van Beroep, 25-06-1996, ZB6198, 95/8678 ABW
Centrale Raad van Beroep, 25-06-1996, ZB6198, 95/8678 ABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juni 1996
- Datum publicatie
- 19 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6198
- Zaaknummer
- 95/8678 ABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 7a, Besluit krediethypotheek bijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2004] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 2, Besluit krediethypotheek bijstand [Tekst geldig vanaf 01-01-2004] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 4
Inhoudsindicatie
Krediethypotheek, waarde in het economisch verkeer, vrije oplevering, blote eigendom, zakelijk recht van gebruik en bewoning. Gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de tot standkoming ziet art. 7a ABW weliswaar op de situatie waarin de eigendom van de woning en het gebruiksrecht daarvan in een hand zijn, maar evenals de Raad van State ziet de Raad in een op de woning rustend zakelijk recht van gebruik en bewoning op zich geen beletsel voor toepassing van artikel 7a. Ingevolge artikel 2 BKH wordt het maximumbedrag van de geldlening onder verband van hypotheek bepaald op de waarde van de woning met bijbehorend erf, verminderd met de daarop drukkende schulden en de bij of krachtens de ABW vrij te laten vermogensbedragen. Artikel 4.1 BKH bepaalt dat ter vaststelling van de waarde van de woning met bijbehorend erf taxatie plaats vindt op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. De RvS heeft in onder meer zijn uitspraak van 15-9-1988, nr. G04.87.0401.438E.88 [JABW 89/10] als zijn oordeel te kennen gegeven dat bij de toepassing van artikel 2 van het BKH het zakelijk recht van gebruik en bewoning als een op de woning drukkende last, gelijk te stellen met een op de woning drukkende schuld, in mindering dient te worden gebracht op de waarde bij vrije oplevering. De Raad ziet geen aanleiding met betrekking tot dit punt een ander standpunt in te nemen. Gedaagde is blijkens het bestreden besluit de mening toegedaan dat, nu niet is gebleken dat app. aan haar ouders betalingen verricht (zoals gesteld) vanwege hun recht op vruchtgebruik, de volledige executiewaarde bij eigen gebruik in dit geval is aan te merken als het aan appellante toebehorende vermogen. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. In het kader van de waardebepaling ingevolge art 4.1 BKH gaat het om de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Relevant is derhalve in een geval als het onderhavige, wat de waarde is van de blote eigendom c.q. het zakelijk recht van gebruik en bewoning, indien het pand aan derden verkocht zou worden, niet de vraag naar de waarde die het zakelijk recht vertegenwoordigt in de onderlinge verhouding tussen de blote eigenaar en de zakelijk gerechtigde. Door bij de vaststelling van de waarde van het in de woning vastgelegde vermogen van appellante uit te gaan van de executiewaarde bij eigen bewoning, heeft het College en daarmee ook gedaagde een onjuiste uitleg gegeven aan het bepaalde in artikel 4.1 juncto artikel 2 van het BKH. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven voor zover de bijstand is verleend in de vorm van krediethypotheek.
Uitspraak
95/8678 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheidsgeschillen van de provincie
Noord-Holland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr C.A.R.J. Jacobs, advocaat en
procureur te Amsterdam, op de bij beroepschrift aangevoerde
gronden beroep ingesteld tegen een besluit van
gedaagde van 24 augustus 1995. Bij dat besluit is het
beroep ongegrond verklaard dat was ingesteld tegen een op
bezwaarschrift genomen beslissing van het College van
burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: het College) van 29 oktober 1993.
Gedaagde heeft meegedeeld dat het gestelde in het beroepschrift
geen aanleiding geeft tot het maken van nadere
opmerkingen.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 mei 1996 waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr Jacobs, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten
vertegenwoordigen door mr Y.C.C. Sinnige, werkzaam bij de
provincie Noord-Holland, en voor het College, als partij
aan het geding deelnemend, is verschenen
mr W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet
(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in
werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde
geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de
daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde
hier van belang.
Blijkens een notariële akte, opgemaakt op 17 september
1990, is aan appellante, geboren in 1966, op
die datum voor een bedrag van f 10.500,-- verkocht de
blote eigendom van het appartementsrecht, recht gevend op
het uitsluitend gebruik van de woning P.straat
te B. Bij diezelfde akte is door de
verkopers aan de ouders van appellante het levenslange
recht van vruchtgebruik verleend van voornoemd appartementsrecht
waarvoor zij als tegenprestatie aan de verkopers
een bedrag van f 27.000,-- hebben betaald.
Aan appellante is bij beschikking van 21 juni 1991 ingaande
28 maart 1991 (wederom) bijstand verleend. Daarbij
is overwogen dat er op grond van het recent uitgebrachte
taxatierapport geen aanleiding was de toegekende bijstand
in de vorm van een hypothecaire geldlening te verstrekken.
Na een herhaalde aanvraag op 14 mei 1993 is vanwege het
College aan appellante bij beschikking van 10 juni 1993
meegedeeld dat met het oog op een eventueel te vestigen
krediethypotheek op de door haar bewoonde, in eigendom
toebehorende woning de waarde van die woning diende te
worden getaxeerd.
Blijkens het taxatierapport d.d. 10 augustus 1993 bedroeg
de onderhandse verkoopwaarde van de in geding zijnde
woning vrij van huur en gebruik f 60.000,-- en de executiewaarde
bij eigen gebruik f 52.000,--.
Bij beschikking van 19 augustus 1993 is vervolgens aan
appellante ingaande 14 mei 1993 bijstand verleend in de
vorm van een geldlening onder verband van hypotheek,
waarbij het bedrag is vastgesteld op maximaal
f 15.233,91. Daarbij is uitgegaan van een vermogen,
belegd in de eigen woning van f 52.000,--.
Het bezwaar tegen deze beschikking heeft het College bij
beslissing van 29 oktober 1993 ongegrond verklaard.
Daarbij is onder meer overwogen:
"In uw bezwaarschrift voert u - onder meer - aan dat
u zich niet kunt verenigen met het gegeven dat aan u
de waarde van de gehele woning wordt toegerekend,
terwijl u slechts een gedeelte bezit, namelijk de
waarde van het blote eigendom. Het is u niet duidelijk
waarom, in het kader van uw meest recente aanvraag
om bijstand, een krediethypotheek dient te
worden afgesloten, terwijl dit, gedurende eerdere
periodes waarin aan u bijstand werd verleend, niet
het geval was.
Tijdens een onderhoud d.d. 23 september 1993 ter
toelichting op het bezwaarschrift herhaalde en bevestigde
u hetgeen hiervoor ten aanzien van de feiten
is vermeld, alsmede het door u in het bezwaarschrift gestelde.
Tevens werd door u verklaard dat uw ouders in werkelijkheid
niet op de etage wonen waarvan zij het
vruchtgebruik hebben.
Zij zijn ook niet van plan dit ooit te gaan doen.
U betaalt hen de som van f 1.200,-- per half jaar
voor het recht van vruchtgebruik dat door hen niet
wordt geëffectueerd.
Er zijn geen schriftelijke bewijzen van een overeenkomst
in deze richting of een bewijs van voornoemde
betalingen.
Met betrekking tot uw bezwaren tegen de beslissing
d.d. 19 augustus 1993 hebben wij het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 7 a van de ABW kan bijstand worden
verleend in de vorm van een geldlening onder verband
van een (krediet) hypotheek aan de eigenaar van een
woning voor zover (verdere) bezwaring op andere
wijze dan wel te gelde making daarvan in redelijkheid
kan worden verlangd.
In casu is ons gebleken dat het blote eigendom van
desbetreffende etage bij u berust.
Het vruchtgebruik is het (zakelijk) recht dat bij uw
ouders berust die dit echter niet effectueren en dit
ook niet voornemens zijn.
Feitelijk staat tegenover het recht van vruchtgebruik
in casu geen prestatie.
Ons is gebleken dat de etage uitsluitend door u
wordt bewoond.
Hierdoor zijn wij in dit geval van mening dat de
verplichting tot het vestigen van een krediethypotheek
aan u kan worden opgelegd.
De volledige executiewaarde bij eigen gebruik valt,
naar onze mening, aan te merken als vermogen in de
zin van artikel 7 onder b van de ABW.".
Gedaagde heeft zich blijkens het bestreden besluit met de
opvatting van het College geheel verenigd.
Met verwijzing naar de jurispudentie van de voormalige
Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van
State (hierna: RvSt) met betrekking tot de waardering van
een woning waarop een zakelijk recht rust, is in beroep
onder meer aangevoerd dat de krediethypotheek op nihil
gesteld dient te worden.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit niet in
stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 7a van de ABW kan bijstand worden
verleend in de vorm van een geldlening onder verband van
hypotheek aan de eigenaar van een door deze zelf of zijn
gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, voor zover
bezwaring of verdere bezwaring op andere wijze dan wel
tegeldemaking daarvan in redelijkheid niet kan worden
verlangd.
Gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de
totstandkoming ziet evengenoemd artikel weliswaar op de
situatie waarin de eigendom van de woning en het gebruiksrecht
daarvan in één hand zijn, maar evenals de
RvSt ziet de Raad in een op de woning rustend zakelijk
recht van gebruik en bewoning op zich geen beletsel voor
toepassing van artikel 7a van de ABW.
Ingevolge artikel 2 van het Bijstandsbesluit krediethypoteek
(BKH) wordt het maximumbedrag van de geldlening
onder verband van hypotheek bepaald op de waarde van de
woning met bijbehorend erf, verminderd met de daarop
drukkende schulden en de bij of krachtens de ABW vrij te
laten vermogensbedragen.
Artikel 4, eerste lid, van het BKH bepaalt dat ter vaststelling
van de waarde van de woning met bijbehorend erf
taxatie plaats vindt op basis van de waarde in het economisch
verkeer bij vrije oplevering.
De RvSt heeft in onder meer zijn uitspraak van 15 september
1988, nr. G04.87.0401.438E.88, JABW 1989/10, als zijn
oordeel te kennen gegeven dat bij de toepassing van
artikel 2 van het BKH het zakelijk recht van gebruik en
bewoning als een op de woning drukkende last, gelijk te
stellen met een op de woning drukkende schuld, in mindering
dient te worden gebracht op de waarde bij vrije
oplevering.
De Raad ziet geen aanleiding met betrekking tot dit punt
een ander standpunt in te nemen.
Gedaagde, in navolging van het College, is blijkens het
bestreden besluit de mening toegedaan dat de volledige
executiewaarde bij eigen gebruik in dit geval is aan te
merken als het aan appellante toebehorende vermogen.
Tijdens de behandeling in administratief beroep heeft de
vertegenwoordiger van het College zulks als volgt toegelicht:
"Het uitgangspunt ten aanzien van de vaststelling van
het vermogen is, dat eerst dan met de negatieve
bestanddelen rekening wordt gehouden indien het
bestaan daarvan aannemelijk is gemaakt en daaraan
tevens daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling
is verbonden (AGvB 22 juni 1988, JABW 1989/21).
Echter ondanks ontbrekende prestatie aan de kant van
betrokkene tegenover het recht op vruchtgebruik van
haar ouders is de gemeente aan dat recht, respectievelijk
de waarde daarvan niet voorbij gegaan. Bij de
vaststelling van die waarde werd met name gelet op
het feit, dat het appartementsrecht niet vrij van
huur en gebruik kan worden verkocht. Daarom is in
dit geval die waarde bepaald op het verschil tussen
de getaxeerde waarde bij vrije oplevering en de
executiewaarde in de bewoonde staat. Dat verschil,
f 8.000,-- bedragend, werd als zijnde een op de
woning drukkende last, in mindering gebracht op de
waarde bij vrije oplevering.
Ten gevolge daarvan werd de onbelaste waarde van het
vermogen gesteld op f 52.000,--, gelijk aan de
executiewaarde in bewoonde staat.".
De Raad kan het College hierin niet volgen. In het kader
van de waardebepaling ingevolge artikel 4, eerste lid,
van het BKH gaat het om de waarde in het economisch
verkeer bij vrije oplevering. Relevant is derhalve in een
geval als het onderhavige, wat de waarde is van de blote
eigendom c.q. het zakelijk recht van gebruik en bewoning,
indien het pand aan derden verkocht zou worden, niet de
vraag naar de waarde die het zakelijk recht vertegenwoordigt
in de onderlinge verhouding tussen de blote eigenaar
en de zakelijk gerechtigde.
Door bij de vaststelling van de waarde van het in de
woning vastgelegde vermogen van appellante uit te gaan
van de executiewaarde bij eigen bewoning, heeft het
College en daarmee ook gedaagde een onjuiste uitleg
gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, juncto
artikel 2 van het BKH.
Voor zover de bijstand is verleend in de vorm van een
geldlening onder verband van een krediethypotheek voor
een maximumbedrag van f 15.233,91, berust het bestreden
besluit gezien het vorenstaande op een onjuiste grondslag
en dient het in zoverre te worden vernietigd.
Naar ter zitting van de Raad is bevestigd door de gemachtigde
van het College, is de opdracht aan de taxateur
beperkt gebleven tot de vraag naar de onderhandse verkoopwaarde
bij vrije oplevering en de executiewaarde bij
eigen gebruik.
De waarde van de blote eigendom is door de beëdigd
makelaar, welke het College heeft ingeschakeld, niet
getaxeerd.
Mocht het College van oordeel zijn dat alsnog tot het
verstrekken van bijstand onder verband van krediethypotheek
moet worden overgegaan, dan zal een dergelijke
waardebepaling alsnog dienen plaats te vinden.
De Raad merkt in dat verband nog op dat de omstandigheid
dat bij eerdere bijstandsverlening niet tot het vestigen
van zo'n hypotheek is overgegaan, er op zich niet aan in
de weg staat dat bij een bijstandsaanvraag op een later
tijdstip wederom de mogelijkheid tot het vestigen van
hypotheek wordt bezien.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
te veroordelen in de proceskosten van appellante,
welke zijn begroot op f 1420,-- als kosten voor verleende
rechtsbijstand. Van andere op voet van dat artikel te
vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het aangevallen besluit alsmede de beslissing
op bezwaar d.d. 29 oktober 1993 en de daaraan ten grondslag
liggende beschikking van 19 augustus 1993 van het
College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Amsterdam, voor zover daarbij de bijstand is verleend in
de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek
voor een maximumbedrag van f 15.233,51;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante
tot een bedrag groot f 1420,--, te betalen door de provincie
Noord-Holland aan de griffier van de Raad;
Gelast de provincie Noord-Holland aan appellant het door
haar betaalde griffierecht ad f 50,-- te vergoeden.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr D.J. van der Vos
als leden, in tegenwoordigheid van F.E. Rosingh als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 1996.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) F.E. Rosingh.
HL/HD
507