Home

Centrale Raad van Beroep, 25-06-1996, ZB6198, 95/8678 ABW

Centrale Raad van Beroep, 25-06-1996, ZB6198, 95/8678 ABW

Inhoudsindicatie

Krediethypotheek, waarde in het economisch verkeer, vrije oplevering, blote eigendom, zakelijk recht van gebruik en bewoning. Gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de tot standkoming ziet art. 7a ABW weliswaar op de situatie waarin de eigendom van de woning en het gebruiksrecht daarvan in een hand zijn, maar evenals de Raad van State ziet de Raad in een op de woning rustend zakelijk recht van gebruik en bewoning op zich geen beletsel voor toepassing van artikel 7a. Ingevolge artikel 2 BKH wordt het maximumbedrag van de geldlening onder verband van hypotheek bepaald op de waarde van de woning met bijbehorend erf, verminderd met de daarop drukkende schulden en de bij of krachtens de ABW vrij te laten vermogensbedragen. Artikel 4.1 BKH bepaalt dat ter vaststelling van de waarde van de woning met bijbehorend erf taxatie plaats vindt op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. De RvS heeft in onder meer zijn uitspraak van 15-9-1988, nr. G04.87.0401.438E.88 [JABW 89/10] als zijn oordeel te kennen gegeven dat bij de toepassing van artikel 2 van het BKH het zakelijk recht van gebruik en bewoning als een op de woning drukkende last, gelijk te stellen met een op de woning drukkende schuld, in mindering dient te worden gebracht op de waarde bij vrije oplevering. De Raad ziet geen aanleiding met betrekking tot dit punt een ander standpunt in te nemen. Gedaagde is blijkens het bestreden besluit de mening toegedaan dat, nu niet is gebleken dat app. aan haar ouders betalingen verricht (zoals gesteld) vanwege hun recht op vruchtgebruik, de volledige executiewaarde bij eigen gebruik in dit geval is aan te merken als het aan appellante toebehorende vermogen. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. In het kader van de waardebepaling ingevolge art 4.1 BKH gaat het om de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Relevant is derhalve in een geval als het onderhavige, wat de waarde is van de blote eigendom c.q. het zakelijk recht van gebruik en bewoning, indien het pand aan derden verkocht zou worden, niet de vraag naar de waarde die het zakelijk recht vertegenwoordigt in de onderlinge verhouding tussen de blote eigenaar en de zakelijk gerechtigde. Door bij de vaststelling van de waarde van het in de woning vastgelegde vermogen van appellante uit te gaan van de executiewaarde bij eigen bewoning, heeft het College en daarmee ook gedaagde een onjuiste uitleg gegeven aan het bepaalde in artikel 4.1 juncto artikel 2 van het BKH. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven voor zover de bijstand is verleend in de vorm van krediethypotheek.

Uitspraak

95/8678 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellante,

en

de Commissie Sociale Zekerheidsgeschillen van de provincie

Noord-Holland, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr C.A.R.J. Jacobs, advocaat en

procureur te Amsterdam, op de bij beroepschrift aangevoerde

gronden beroep ingesteld tegen een besluit van

gedaagde van 24 augustus 1995. Bij dat besluit is het

beroep ongegrond verklaard dat was ingesteld tegen een op

bezwaarschrift genomen beslissing van het College van

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

(hierna: het College) van 29 oktober 1993.

Gedaagde heeft meegedeeld dat het gestelde in het beroepschrift

geen aanleiding geeft tot het maken van nadere

opmerkingen.

Het geding is behandeld ter zitting van 14 mei 1996 waar

appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr Jacobs, voornoemd. Gedaagde heeft zich daar laten

vertegenwoordigen door mr Y.C.C. Sinnige, werkzaam bij de

provincie Noord-Holland, en voor het College, als partij

aan het geding deelnemend, is verschenen

mr W.A. Hakstege, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet

(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de

Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in

werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde

geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de

daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde

hier van belang.

Blijkens een notariële akte, opgemaakt op 17 september

1990, is aan appellante, geboren in 1966, op

die datum voor een bedrag van f 10.500,-- verkocht de

blote eigendom van het appartementsrecht, recht gevend op

het uitsluitend gebruik van de woning P.straat

te B. Bij diezelfde akte is door de

verkopers aan de ouders van appellante het levenslange

recht van vruchtgebruik verleend van voornoemd appartementsrecht

waarvoor zij als tegenprestatie aan de verkopers

een bedrag van f 27.000,-- hebben betaald.

Aan appellante is bij beschikking van 21 juni 1991 ingaande

28 maart 1991 (wederom) bijstand verleend. Daarbij

is overwogen dat er op grond van het recent uitgebrachte

taxatierapport geen aanleiding was de toegekende bijstand

in de vorm van een hypothecaire geldlening te verstrekken.

Na een herhaalde aanvraag op 14 mei 1993 is vanwege het

College aan appellante bij beschikking van 10 juni 1993

meegedeeld dat met het oog op een eventueel te vestigen

krediethypotheek op de door haar bewoonde, in eigendom

toebehorende woning de waarde van die woning diende te

worden getaxeerd.

Blijkens het taxatierapport d.d. 10 augustus 1993 bedroeg

de onderhandse verkoopwaarde van de in geding zijnde

woning vrij van huur en gebruik f 60.000,-- en de executiewaarde

bij eigen gebruik f 52.000,--.

Bij beschikking van 19 augustus 1993 is vervolgens aan

appellante ingaande 14 mei 1993 bijstand verleend in de

vorm van een geldlening onder verband van hypotheek,

waarbij het bedrag is vastgesteld op maximaal

f 15.233,91. Daarbij is uitgegaan van een vermogen,

belegd in de eigen woning van f 52.000,--.

Het bezwaar tegen deze beschikking heeft het College bij

beslissing van 29 oktober 1993 ongegrond verklaard.

Daarbij is onder meer overwogen:

"In uw bezwaarschrift voert u - onder meer - aan dat

u zich niet kunt verenigen met het gegeven dat aan u

de waarde van de gehele woning wordt toegerekend,

terwijl u slechts een gedeelte bezit, namelijk de

waarde van het blote eigendom. Het is u niet duidelijk

waarom, in het kader van uw meest recente aanvraag

om bijstand, een krediethypotheek dient te

worden afgesloten, terwijl dit, gedurende eerdere

periodes waarin aan u bijstand werd verleend, niet

het geval was.

Tijdens een onderhoud d.d. 23 september 1993 ter

toelichting op het bezwaarschrift herhaalde en bevestigde

u hetgeen hiervoor ten aanzien van de feiten

is vermeld, alsmede het door u in het bezwaarschrift gestelde.

Tevens werd door u verklaard dat uw ouders in werkelijkheid

niet op de etage wonen waarvan zij het

vruchtgebruik hebben.

Zij zijn ook niet van plan dit ooit te gaan doen.

U betaalt hen de som van f 1.200,-- per half jaar

voor het recht van vruchtgebruik dat door hen niet

wordt geëffectueerd.

Er zijn geen schriftelijke bewijzen van een overeenkomst

in deze richting of een bewijs van voornoemde

betalingen.

Met betrekking tot uw bezwaren tegen de beslissing

d.d. 19 augustus 1993 hebben wij het volgende overwogen.

Ingevolge artikel 7 a van de ABW kan bijstand worden

verleend in de vorm van een geldlening onder verband

van een (krediet) hypotheek aan de eigenaar van een

woning voor zover (verdere) bezwaring op andere

wijze dan wel te gelde making daarvan in redelijkheid

kan worden verlangd.

In casu is ons gebleken dat het blote eigendom van

desbetreffende etage bij u berust.

Het vruchtgebruik is het (zakelijk) recht dat bij uw

ouders berust die dit echter niet effectueren en dit

ook niet voornemens zijn.

Feitelijk staat tegenover het recht van vruchtgebruik

in casu geen prestatie.

Ons is gebleken dat de etage uitsluitend door u

wordt bewoond.

Hierdoor zijn wij in dit geval van mening dat de

verplichting tot het vestigen van een krediethypotheek

aan u kan worden opgelegd.

De volledige executiewaarde bij eigen gebruik valt,

naar onze mening, aan te merken als vermogen in de

zin van artikel 7 onder b van de ABW.".

Gedaagde heeft zich blijkens het bestreden besluit met de

opvatting van het College geheel verenigd.

Met verwijzing naar de jurispudentie van de voormalige

Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van

State (hierna: RvSt) met betrekking tot de waardering van

een woning waarop een zakelijk recht rust, is in beroep

onder meer aangevoerd dat de krediethypotheek op nihil

gesteld dient te worden.

De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit niet in

stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt.

Op grond van artikel 7a van de ABW kan bijstand worden

verleend in de vorm van een geldlening onder verband van

hypotheek aan de eigenaar van een door deze zelf of zijn

gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, voor zover

bezwaring of verdere bezwaring op andere wijze dan wel

tegeldemaking daarvan in redelijkheid niet kan worden

verlangd.

Gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de

totstandkoming ziet evengenoemd artikel weliswaar op de

situatie waarin de eigendom van de woning en het gebruiksrecht

daarvan in één hand zijn, maar evenals de

RvSt ziet de Raad in een op de woning rustend zakelijk

recht van gebruik en bewoning op zich geen beletsel voor

toepassing van artikel 7a van de ABW.

Ingevolge artikel 2 van het Bijstandsbesluit krediethypoteek

(BKH) wordt het maximumbedrag van de geldlening

onder verband van hypotheek bepaald op de waarde van de

woning met bijbehorend erf, verminderd met de daarop

drukkende schulden en de bij of krachtens de ABW vrij te

laten vermogensbedragen.

Artikel 4, eerste lid, van het BKH bepaalt dat ter vaststelling

van de waarde van de woning met bijbehorend erf

taxatie plaats vindt op basis van de waarde in het economisch

verkeer bij vrije oplevering.

De RvSt heeft in onder meer zijn uitspraak van 15 september

1988, nr. G04.87.0401.438E.88, JABW 1989/10, als zijn

oordeel te kennen gegeven dat bij de toepassing van

artikel 2 van het BKH het zakelijk recht van gebruik en

bewoning als een op de woning drukkende last, gelijk te

stellen met een op de woning drukkende schuld, in mindering

dient te worden gebracht op de waarde bij vrije

oplevering.

De Raad ziet geen aanleiding met betrekking tot dit punt

een ander standpunt in te nemen.

Gedaagde, in navolging van het College, is blijkens het

bestreden besluit de mening toegedaan dat de volledige

executiewaarde bij eigen gebruik in dit geval is aan te

merken als het aan appellante toebehorende vermogen.

Tijdens de behandeling in administratief beroep heeft de

vertegenwoordiger van het College zulks als volgt toegelicht:

"Het uitgangspunt ten aanzien van de vaststelling van

het vermogen is, dat eerst dan met de negatieve

bestanddelen rekening wordt gehouden indien het

bestaan daarvan aannemelijk is gemaakt en daaraan

tevens daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling

is verbonden (AGvB 22 juni 1988, JABW 1989/21).

Echter ondanks ontbrekende prestatie aan de kant van

betrokkene tegenover het recht op vruchtgebruik van

haar ouders is de gemeente aan dat recht, respectievelijk

de waarde daarvan niet voorbij gegaan. Bij de

vaststelling van die waarde werd met name gelet op

het feit, dat het appartementsrecht niet vrij van

huur en gebruik kan worden verkocht. Daarom is in

dit geval die waarde bepaald op het verschil tussen

de getaxeerde waarde bij vrije oplevering en de

executiewaarde in de bewoonde staat. Dat verschil,

f 8.000,-- bedragend, werd als zijnde een op de

woning drukkende last, in mindering gebracht op de

waarde bij vrije oplevering.

Ten gevolge daarvan werd de onbelaste waarde van het

vermogen gesteld op f 52.000,--, gelijk aan de

executiewaarde in bewoonde staat.".

De Raad kan het College hierin niet volgen. In het kader

van de waardebepaling ingevolge artikel 4, eerste lid,

van het BKH gaat het om de waarde in het economisch

verkeer bij vrije oplevering. Relevant is derhalve in een

geval als het onderhavige, wat de waarde is van de blote

eigendom c.q. het zakelijk recht van gebruik en bewoning,

indien het pand aan derden verkocht zou worden, niet de

vraag naar de waarde die het zakelijk recht vertegenwoordigt

in de onderlinge verhouding tussen de blote eigenaar

en de zakelijk gerechtigde.

Door bij de vaststelling van de waarde van het in de

woning vastgelegde vermogen van appellante uit te gaan

van de executiewaarde bij eigen bewoning, heeft het

College en daarmee ook gedaagde een onjuiste uitleg

gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, juncto

artikel 2 van het BKH.

Voor zover de bijstand is verleend in de vorm van een

geldlening onder verband van een krediethypotheek voor

een maximumbedrag van f 15.233,91, berust het bestreden

besluit gezien het vorenstaande op een onjuiste grondslag

en dient het in zoverre te worden vernietigd.

Naar ter zitting van de Raad is bevestigd door de gemachtigde

van het College, is de opdracht aan de taxateur

beperkt gebleven tot de vraag naar de onderhandse verkoopwaarde

bij vrije oplevering en de executiewaarde bij

eigen gebruik.

De waarde van de blote eigendom is door de beëdigd

makelaar, welke het College heeft ingeschakeld, niet

getaxeerd.

Mocht het College van oordeel zijn dat alsnog tot het

verstrekken van bijstand onder verband van krediethypotheek

moet worden overgegaan, dan zal een dergelijke

waardebepaling alsnog dienen plaats te vinden.

De Raad merkt in dat verband nog op dat de omstandigheid

dat bij eerdere bijstandsverlening niet tot het vestigen

van zo'n hypotheek is overgegaan, er op zich niet aan in

de weg staat dat bij een bijstandsaanvraag op een later

tijdstip wederom de mogelijkheid tot het vestigen van

hypotheek wordt bezien.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het

bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht

te veroordelen in de proceskosten van appellante,

welke zijn begroot op f 1420,-- als kosten voor verleende

rechtsbijstand. Van andere op voet van dat artikel te

vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het aangevallen besluit alsmede de beslissing

op bezwaar d.d. 29 oktober 1993 en de daaraan ten grondslag

liggende beschikking van 19 augustus 1993 van het

College van burgemeester en wethouders van de gemeente

Amsterdam, voor zover daarbij de bijstand is verleend in

de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek

voor een maximumbedrag van f 15.233,51;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante

tot een bedrag groot f 1420,--, te betalen door de provincie

Noord-Holland aan de griffier van de Raad;

Gelast de provincie Noord-Holland aan appellant het door

haar betaalde griffierecht ad f 50,-- te vergoeden.

Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en

mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr D.J. van der Vos

als leden, in tegenwoordigheid van F.E. Rosingh als

griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 1996.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) F.E. Rosingh.

HL/HD

507