Centrale Raad van Beroep, 31-12-1996, ZB6577, 96/707 WW
Centrale Raad van Beroep, 31-12-1996, ZB6577, 96/707 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 december 1996
- Datum publicatie
- 6 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6577
- Zaaknummer
- 96/707 WW
- Relevante informatie
- Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 3, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 4, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 5, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 8, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 17
Inhoudsindicatie
De tijdens detentie in een Huis van Bewaring verrichte arbeid is niet verricht in een dienstbetrekking in de zin van art. 3 of in een arbeidsverhouding als bedoeld in de art. 4 en 5. Evenmin kan die arbeid worden aangemerkt als werkzaamheden in de zin van art. 8, eerste lid onder a, als omschreven in onder meer RSV 1990/345. De setting waarbinnen betrokkene die arbeid verricht wordt zodanig overheerst door diens gevangenschap, dat iedere vergelijking met de in de art. 3, 4 en 5 vervatte begrippen dienstbetrekking en arbeidsverhouding en met de in art. 8 bedoelde werkzaamheden mank gaat.
Een restrictieve uitleg van art. 17, tweede lid aanhef en onder a in die zin dat voor het vaststellen van de referteperiode van 52 weken alleen die perioden buiten aanmerking worden gelaten waarin de werknemer niet heeft kunnen werken uitsluitend als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, althans met die bedoeling zeker niet in strijd. De strekking van de verlengingsregeling is geen andere dan die van de onder de oude WW geldende verlengingsregeling.
Uitspraak
96/707 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van "De Samenwerking" Bedrijfsvereniging voor het
Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de
Pluimveeslachterijen, appellant,
en
[A. te B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op de daartoe in een aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder dagtekening 11
januari 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 24 mei 1996 heeft mr E. Holscher, werkzaam bij
het Buro voor rechtshulp te Hoorn, namens gedaagde van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 december
1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr
A.B.M. Adriaansen, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling BV,
en waar gedaagde, zoals tevoren bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Blijkens rubriek 3 van de aangevallen uitspraak - waarin
appellant als verweerder is aangeduid, en gedaagde als eiser -
heeft de rechtbank de navolgende feiten als vaststaande
aangenomen:
"Eiser werkte sedert 2 januari 1992 ingevolge een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voltijds
als uitbener bij X. B.V..
Op 24 januari 1994 is eiser arbeidsongeschikt
geraakt. Op 25 januari 1994 is aan eiser, als verdachte
van een strafbaar feit, zijn vrijheid ontnomen.
Bij brief van 11 mei 1994 is de arbeidsovereenkomst
namens eisers werkgever met onmiddellijke ingang
beëindigd, aangezien eiser inmiddels tot een onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf was veroordeeld.
Bij besluit van 28 september 1994 is eiser met ingang
van 21 september 1994 het recht op ziekengeld
ingevolge de Ziektewet ontzegd, op de grond dat
eiser vanaf laatstgenoemde datum niet meer arbeidsongeschikt
is. Na op 2 november 1994 in vrijheid te
zijn gesteld, heeft eiser op 13 november 1994 een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Deze uitkering is hem bij besluit van 29 november
1994 geweigerd, aangezien eiser niet voldeed aan de
eis dat hij in de twaalf maanden voorafgaande aan
2 november 1994 tenminste 26 weken als werknemer
arbeid heeft verricht.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar ingesteld
bij verweerder. Bij besluit van 4 mei 1995 heeft
verweerder het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.".
Die feiten worden door partijen niet betwist en vormen ook
voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming, met
dien verstande dat voor de woorden "twaalf maanden" moet
worden gelezen "52 weken".
De Raad voegt hier nog aan toe dat hij er, met partijen en de
rechtbank, van uitgaat dat gedaagdes werkloosheid op 2
november 1994 is ingetreden.
In eerste aanleg heeft het geschil tussen partijen zich
toegespitst op de vraag welke betekenis moet worden toegekend
aan artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW,
zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang. De tekst
van het eerste en tweede lid van dat artikel luidde toen als
volgt (en het is die, tot 1 maart 1995 gegolden hebbende,
tekst waar de Raad in deze uitspraak van uitgaat):
"1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer
indien hij in 52 weken onmiddellijk voorafgaande aan
de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken
als werknemer arbeid heeft verricht.
2. Voor de vaststelling van het in het eerste lid
bedoelde aantal van 52 weken worden niet in aanmerking
genomen perioden waarin de werknemer
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid
kon verrichten;
of
b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel
8 en hij de hoedanigheid van werknemen heeft herkregen.".
Namens gedaagde is gesteld dat, nu gedaagde van 24 januari
1994 tot en met 20 september 1994 arbeidsongeschikt was wegens
ziekte, die periode niet in aanmerking mag worden genomen voor
de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde aantal van
52 weken, zodat de zogeheten referteperiode dient te worden
"voorverlengd" met die periode van arbeidsongeschiktheid.
Appellant daarentegen heeft zich op het standpunt gesteld -
samengevat - dat artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van
de WW aldus moet worden gelezen dat slechts dan een periode
van ziekte buiten aanmerking blijft indien de werknemer in die
periode uitsluitend wegens die ziekte geen arbeid kon
verrichten. Aangezien gedaagde tijdens zijn onderhavige ziekte
gedetineerd was, en derhalve reeds om die reden in de
onmogelijkheid verkeerde arbeid te verrichten, kan gedaagdes
ziekte niet tot de door hem beoogde voorverlenging van de
referteperiode leiden, aldus appellant.
De rechtbank heeft appellant in diens hiervoor weergegeven
standpunt niet kunnen volgen. Daartoe heeft die rechter
overwogen dat de term "uitsluitend" niet in meergenoemd
onderdeel van artikel 17 van de WW voorkomt, en dat overigens
noch in de WW, noch in de toelichting daarop aanwijzingen zijn
te vinden dat die bepaling moet worden gelezen in de door
appellant verdedigde zin.
De rechtbank is daarom van oordeel dat in gedaagdes geval de
referteperiode moet worden verlengd met de periode van ziekte,
en dat appellants bestreden besluit reeds op die grond voor
vernietiging in aanmerking komt.
Daarnaast heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak
opgemerkt dat het bestreden besluit ook op een andere grond
voor vernietiging in aanmerking komt. Daaraan ligt de volgende
overweging ten grondslag:
"Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven
dat eiser in het huis van bewaring arbeid heeft
verricht. Dit is van de zijde van verweerder bevestigd.
In verband met het vast te stellen recht op uitkering
ingevolge de WW is van belang of de door eiser
verrichte arbeid met zich heeft meegebracht dat
eiser als werknemer in de zijn van de WW moet worden
beschouwd, dan wel of de door eiser verrichte werkzaamheden
als arbeid zoals bedoeld in artikel 8 van
de WW moeten worden aangemerkt. Eveneens is het in
dat kader van belang over welke periode eiser arbeid
heeft verricht en hoeveel uren per week daarmee
gemoeid zijn geweest.
Verweerder heeft evenwel ten onrechte nagelaten een
en ander te onderzoeken, zodat aan het bestreden
besluit in dit opzicht een draagkrachtige motivering ontbreekt.".
In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de eerste
van de door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgronden
aangevoerd dat weliswaar toegegeven moet worden dat de term
"uitsluitend" niet voorkomt in de tekst van artikel 17 van de
WW, maar dat het in strijd met de strekking van de WW zou zijn
indien de referteperiode wordt verlengd met een periode van
arbeidsongeschiktheid gedurende welke gedaagde toch al, als
gevolg van zijn detentie, in de feitelijke onmogelijkheid verkeerde
arbeid te verrichten.
Appellant heeft in dit verband gewezen op de tekst van artikel
3 van het Besluit van de (voormalige) Sociale Verzekeringsraad
van 18 december 1986, Stcrt. 1987, 45, in welk artikel het
woord "uitsluitend" wél voorkomt, alsmede op de in 's Raads
uitspraak van 14 februari 1984, RSV 1984/159, opgenomen
overweging omtrent het oogmerk van de in artikel 27 van de
oude Werkloosheidswet vervatte verlengingsregeling.
Met betrekking tot de andere door de rechtbank gehanteerde
grond voor de vernietiging van het bestreden besluit heeft
appellant in zijn aanvullend beroepschrift het volgende aangevoerd :
"De rechtbank is van mening dat hoewel is komen vast
te staan dat door gedaagde in het huis van bewaring
arbeid is verricht, van de zijde van appellant onvoldoende
onderzoek is verricht of deze arbeid met
zich mee heeft gebracht dat gedaagde als werknemer
in de zin van de WW moet worden beschouwd, dan wel
of de verrichte werkzaamheden als arbeid zoals bedoeld
in artikel 8 van de WW moeten worden aangemerkt.
Appellant wenst op te merken dat uit onderzoek is
gebleken en ter terechtzitting ook naar voren is
gebracht - zie het procesverbaal - dat gedaagde arbeid
verrichtte in de houtwerkplaats. Tot het verrichten
van de arbeid was gedaagde niet verplicht, terwijl
tevens tegenover het verrichten van deze arbeid geen
loon stond maar werd volstaan met een vergoeding.
Op grond van artikel 3 van de WW wordt als werknemer
beschouwd de natuurlijke persoon, jonger dan 65
jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke
dienstbetrekking staat.
Gezien de omstandigheden waaronder en de voorwaarden
waarop door gedaagde arbeid werd verricht, is appellant
van mening dat er noch sprake kan zijn van het
bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht, noch dat de arbeid door gedaagde is verricht
in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige
uitoefening van een beroep.".
De Raad acht het aangewezen allereerst te beoordelen wat er
zij van het door de rechtbank, kennelijk ambtshalve, gegeven
oordeel dat appellant had dienen te onderzoeken of de door
gedaagde in het Huis van Bewaring verrichte arbeid met zich
bracht dat gedaagde als werknemer in de zin van de WW moet
worden beschouwd, dan wel of dat werk als arbeid in de zin van
artikel 8 van die wet moet worden aangemerkt.
De Raad merkt dienaangaande in de eerste plaats op dat de
rechtbank in een aan dat oordeel voorafgaande overweging reeds
had vastgesteld dat gedaagde "vanaf 24 januari 1994 tot zijn
eerste dag van werkloosheid geen arbeid als werknemer heeft
verricht". Daarmee is evenwel in tegenspraak dat appellant op
dat punt onderzoek had dienen te doen.
Ook overigens kan de Raad het hier aan de orde zijnde gedeelte
van de aangevallen uitspraak niet onderschrijven.
Wat er ook zij van de precieze aard, omvang en duur van de
door gedaagde tijdens zijn detentie verrichte arbeid, de Raad
vermag niet in te zien dat van die arbeid gezegd zou moeten
worden dat gedaagde die verrichtte in een dienstbetrekking in
de zin van artikel 3 van de WW of in een arbeidsverhouding als
bedoeld in de artikelen 4 en 5 van die wet. Evenmin ziet de
Raad aanleiding die arbeid aan te merken als werkzaamheden in
de zin van artikel 8, eerste lid, van de WW, zoals de Raad
dergelijke werkzaamheden in zijn rechtspraak - zie onder meer
de uitspraak van 17 juli 1990, RSV 1990/345 - heeft omschreven.
De Raad baseert dit oordeel op de omstandigheid dat de setting
waarbinnen door een gedetineerde in een Huis van Bewaring
arbeid wordt verricht zodanig wordt overheerst door diens
gevangenschap, dat iedere vergelijking met de, in de artikelen
3, 4 en 5 van de WW vervatte, begrippen dienstbetrekking en
arbeidsverhouding en met de in artikel 8 van die wet bedoelde
werkzaamheden mank gaat.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden die partijen
in eerste aanleg verdeeld hield, en ook thans nog verdeeld
houdt, te weten of de periode van gedaagdes ziekte tijdens
diens detentie kan leiden tot het zogenoemde voorverlengen van
de referteperiode.
Daaromtrent overweegt de Raad dat de tekst van het tweede lid,
aanhef en onder a, van artikel 17 van de WW naar zijn oordeel
geen volstrekte duidelijkheid geeft.
Enerzijds zou het ontbreken van het woord "uitsluitend" in die
tekst kunnen leiden tot de door gedaagde en de rechtbank
gehuldigde uitleg, anderzijds kan uit het woord "wegens" in
die tekst begrepen worden dat er sprake moet zijn van een
direct oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid en
het niet-werken, met uitsluiting van eventuele andere oorzaken.
De onderhavige bepaling blijkt mitsdien voor meer dan één
uitleg vatbaar te zijn, welke omstandigheid er toe noopt na te
gaan welke uitleg het best aansluit bij de wetssystematiek
en/of de bedoeling van de wetgever.
In dat verband stelt de Raad vast dat het bepaalde in het
tweede lid van artikel 17 van de WW moet worden aangemerkt als
een uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel
neergelegde hoofdregel dat de referteperiode slechts 52 weken bevat.
Om die reden acht de Raad het in de rede liggen dat tweede lid
in restrictieve zin uit te leggen, hetgeen met zich brengt dat
de referteperiode slechts kan worden voorverlengd indien en
voor zover die bepaling dan wel de toelichting daarop daartoe
ondubbelzinnig dwingt. Zoals in het vorenstaande is overwogen
geeft de onderhavige bepaling geen ondubbelzinnige regeling
voor situaties waarin meerdere oorzaken gelijktijdig aan de
mogelijkheid tot het verrichten van arbeid in de weg staan.
Een restrictieve uitleg in de door appellant verdedigde zin -
dus: voor het vaststellen van de referteperiode van 52 weken
worden alleen die perioden buiten aanmerking gelaten waarin de
werknemer niet heeft kunnen werken uitsluitend als gevolg van
ziekte of arbeidsongeschiktheid - acht de Raad in
overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, althans met
die bedoeling zeker niet in strijd. De Raad wijst er op dat de
strekking van de in de (nieuwe) WW neergelegde
verlengingsregeling, voor zover hier van belang, geen andere
is dan die welke was neergelegd in artikel 27, eerste lid, van
de oude Werkloosheidswet (zie 's Raads uitspraak van 11
februari 1992, RSV 1992/219), en dat de Raad in de door
appellant genoemde uitspraak, gepubliceerd in RSV 1984/159,
onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis het oogmerk van de
in laatstgenoemd artikel vervatte verlengingsregeling heeft
omschreven als: "voor in de oorspronkelijke referteperiode van
12 maanden gelegen dagen, waarop de werknemer door
arbeidsongeschiktheid in de feitelijke onmogelijkheid
verkeerde ter voldoening aan de dageneis werkzaam te zijn,
compensatie te bieden door aan die referteperiode een
overeenkomstig aantal dagen toe te voegen waarop voor de
werknemer die mogelijkheid wél bestond."
Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat appellant zich
terecht op het standpunt stelt dat de periode gedurende welke
gedaagde tijdens diens detentie arbeidsongeschikt was niet
buiten aanmerking mag worden gelaten voor de vaststelling van
de referteperiode.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, nu vaststaat dat
gedaagde in de overeenkomstig het eerste lid van artikel 17
van de WW berekende referteperiode in minder dan 26 weken als
werknemer arbeid heeft verricht, appellant bij het bestreden
besluit terecht de afwijzing van gedaagdes aanvraag om
uitkering ingevolge de WW heeft gehandhaafd. Dat besluit is
derhalve door de rechtbank ten onrechte niet in stand gelaten,
zodat de aangevallen uitspraak zal moeten worden vernietigd en
gedaagdes inleidend beroep alsnog ongegrond zal moeten worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en
mr P.H. Hugenholtz en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 31 december 1996.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) G. Leppink-Kooistra.
RH
3112