Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-1997, ZB6752 AL3520 AN5346, 96/2356 ABW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-1997, ZB6752 AL3520 AN5346, 96/2356 ABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 1997
Datum publicatie
5 juni 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6752
Zaaknummer
96/2356 ABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

96/ 2356 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,

en

A., wonende te B., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 december 1995, nummer RWW 94/6267/21, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Bij uitspraak van 25 april 1996, nummer 96/2365 ABW-VV, heeft 's Raads president de werking van de uitspraak van de rechtbank geschorst totdat op het hoger beroep in de bodemprocedure zal zijn beslist.

Namens gedaagde heeft mr E.G. van Heusden, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 14 januari 1997, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs V.M. Pavelková, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar voor gedaagde is verschenen mr Van Heusden, voornoemd.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Uit de beschikbare gegevens blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.

Gedaagde was sedert 1979 als marktkoopman in kleding geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en tevens in het bezit van een marktplaatsvergunning. Hij ontving sedert 13 december 1983 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), welke uitkering bij besluit van appellant van 22 juni 1993 ingaande 1 juni 1993 is beëindigd op de grond dat gedaagde werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en daardoor geacht werd te beschikken over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Bij besluit van 12 november 1993 is een aanvraag van gedaagde van 21 juli 1993 om bijstand op grond het Bijstandsbesluit zelfstandigen afgewezen.

Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is door appellant ongegrond verklaard bij besluit van 4 maart 1994. Tegen dit laatste besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

Op 29 november 1993 heeft gedaagde een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de RWW.

Bij besluit van 12 januari 1994 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat gedaagde niet als werkloze werknemer in de zin van artikel 1 van de RWW kan worden aangemerkt.

Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Op 24 maart 1994 heeft hij zijn marktstandplaats opgezegd en zijn onderneming bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven.

Op 28 maart 1994 heeft hij tijdens de mondelinge behandeling van zijn bezwaar daarvan mededeling gedaan aan de ambtenaar die met het horen was belast. Voorts verklaarde hij tot en met 24 december 1993 handel te hebben gedreven.

Op aanraden van die ambtenaar heeft hij op 28 maart 1994 een nieuwe aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de RWW. Op die aanvraag is afwijzend beslist bij besluit van 20 april 1994 op de grond dat hij geen gevolg had gegeven aan een met hem gemaakte afspraak voor een vervolggesprek. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

Het tegen het besluit van 12 januari 1994 ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit van 24 juni 1994 ongegrond verklaard.

Op 25 juli 1994 heeft gedaagde wederom een aanvraag om uitkering ingevolge de RWW ingediend. Daarop is hem met ingang van 25 juli 1994 de gevraagde uitkering toegekend.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat gedaagde reeds ten tijde van zijn aanvraag op 29 november 1993 dan wel op 24 december 1993 daadwerkelijk een aanvang had gemaakt met de liquidatie van zijn bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant gedaagde op genoemde data terecht aangemerkt als zelfstandige.

Op 24 maart 1994 heeft gedaagde, aldus de rechtbank, ondubbelzinnig te kennen gegeven dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd, dan wel dat hij daadwerkelijk was begonnen met liquidatie van zijn onderneming. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat gedaagde vanaf die datum kan worden geacht een werkloze werknemer te zijn in de zin van de RWW. Door deze gewijzigde omstandigheden niet in de heroverweging van zijn besluit te betrekken heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om die reden is het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen binnen 10 weken na verzending van de uitspraak. Voorts is appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en is bepaald dat de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht vergoedt.

Van partijen is alleen appellant in hoger beroep gekomen.

Naar het oordeel van appellant behoefde de wijziging in de feiten die zich heeft voorgedaan per 24 maart 1994 niet te worden betrokken in de heroverweging van het primaire besluit.

Deze grief treft doel. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar heroverweging van het bestreden besluit - het primaire besluit - plaats.

Het door gedaagde aangevochten primaire besluit van 12 januari 1994 heeft betrekking op gedaagdes aanvraag van 29 november 1993. Die aanvraag strekte ertoe dat vanaf die datum aan gedaagde een RWW-uitkering zou worden toegekend.

In het primaire besluit is neergelegd dat gedaagde niet tot de personenkring van de RWW kon gerekend worden en dat zijn aanvraag om die reden niet kon worden ingewilligd. Hoewel zulks uit het besluit van 12 januari 1994 niet expliciet blijkt, moet worden aangenomen dat daarbij in primo is beoordeeld het al dan niet zijn van werkloze werknemer en het eventuele ontstaan van het recht op RWW-uitkering in de periode van 29 november 1993 tot en met 12 januari 1994, de datum van het primaire besluit, en niet de toestand in de periode erna. In het algemeen zal een besluit op een aanvraag als hier in geding naar zijn aard immers zien op de toestand tot en met de datum waarop het besluit is genomen. Van omstandigheden waarom dat in casu anders zou zijn, is de Raad niet gebleken.

Gelet op de aard en de strekking van dit primaire besluit was ook voor de heroverweging van dat besluit door gedaagde op grondslag van het bezwaar het zojuist genoemde beoordelingstijdvak van belang.

Hoewel de motivering van het bestreden besluit daarvan geen blijk geeft, is dit door appellant terecht alsnog onderkend. Aan het bij de Raad ingediende beroepschrift ontleent de Raad in dit verband het volgende:

" Uit de jurisprudentie volgt (...) dat de volledige heroverweging in de bezwaarfase met zich meebrengt dat het aan de primaire beslissing ten grondslag liggende feitencomplex wordt beoordeeld, met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden, voor zover die een ander licht werpen op dit feitencomplex. Wij wijzen op de uitspraak van de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak d.d. 6 oktober 1994, nr. G04.93.0498, gepubliceerd in JABW 1995 nr. 30. Mocht zich echter ná de bestreden beslissing een 'ingrijpende' wijziging voordoen in de omstandigheden die wellicht vanaf die datum een aanspraak op bijstand kan betekenen, dan dient een nieuwe aanvraag te worden ingediend. Zie RvS, afdeling geschillen van bestuur d.d. 1 september 1992, gepubliceerd in JABW 1992 nr. 254. Een andere benadering zou betekenen dat in het bezwaarstadium wordt getreden buiten het aan de primaire beslissing ten grondslag liggende feitencomplex, hetgeen een nieuw primair besluit zou opleveren en geen beslissing op bezwaarschrift. Zie Centrale Raad van Beroep d.d. 28 februari 1995, ABW 1994/401, gepubliceerd in RSV 1995 nr. 201.".

Anders dan de rechtbank heeft aangenomen verplichtte artikel 7:11, eerste lid, van de Awb appellant dan ook niet om in de heroverweging wijzigingen in de omstandigheden van gedaagde te betrekken, die niet gerelateerd kunnen worden aan het tijdvak waarop het primaire besluit ziet.

De Raad stelt vervolgens vast dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden aangenomen dat gedaagde in de voor dit geding relevante periode een werkloze werknemer was in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de RWW, zodat het primaire besluit van 12 januari 1994 terecht door appellant is gehandhaafd.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak,

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter, mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 1997.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) D. Nebbeling.