Centrale Raad van Beroep, 18-06-1997, ECLI:NL:CRVB:1997:AG8318 ZB6959, 96/1819 ZW
Centrale Raad van Beroep, 18-06-1997, ECLI:NL:CRVB:1997:AG8318 ZB6959, 96/1819 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 juni 1997
- Datum publicatie
- 9 november 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6959
- Zaaknummer
- 96/1819 ZW
- Relevante informatie
- Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 29
Inhoudsindicatie
Juridisch vervolg op ZW 92/388 [RSV 94/ 224]. Als hervat is in ander werk en de ongeschiktheid
voortvloeit uit kennelijk andere oorzaak, kan dit artikellid niet aan betrokkene worden tegengeworpen.
Uitspraak
96/1819 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats
getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In
deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 21 januari 1994 is gedaagde vanwege
appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem
genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij
uitspraak van 28 december 1995, onder gegrondverklaring
van het beroep, voormeld besluit vernietigd en (thans)
appellant opgedragen om binnen vier weken na de datum van
verzending van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen
met inachtneming daarvan; voorts zijn beslissingen
gegeven omtrent betaling van het griffierecht en de
proceskosten; en tenslotte werd het onderzoek heropend
ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het
namens (thans) gedaagde gedane verzoek om
schadevergoeding.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep
ingesteld en de Raad op de in een aanvullend
beroepschrift d.d. 3 juni 1996 aangevoerde gronden
verzocht de aangevallen uitspraak, voorzover
aangevochten, te vernietigen.
Namens gedaagde heeft mr M. de Miranda, advocaat te
Amsterdam, bij verweerschrift d.d. 11 juli 1996 de Raad
verzocht appellant niet-ontvankelijk te verklaren in het
beroep, dan wel dit beroep ongegrond te verklaren, dan
wel de behandeling terug te wijzen naar de rechtbank te
Amsterdam.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden
op 14 mei 1997, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr W.A. Prins, werkzaam bij Gak
Nederland B.V. en waar gedaagde is verschenen bij zijn
gemachtigde, mr De Miranda, voornoemd.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige weergave van de feiten en hetgeen is
voorafgegaan aan het onderhavige besluit verwijst de Raad
naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met te
vermelden dat gedaagde op 1 januari 1979 werkzaamheden is
gaan verrichten als magazijnbediende in dienst van [naam werkgever 1], dat hij wegens rugklachten met ingang van
7 januari 1980 voor dat werk ongeschikt is geworden en
gedurende de maximale termijn van 52 weken als bedoeld in
artikel 29 lid 2 ZW (zoals dit artikellid luidde tot
1 januari 1994) ziekengeld heeft ontvangen. Van 28 maart
1988 tot 9 mei 1988 heeft gedaagde als straatveger op
arbeidscontract in dienst van de gemeente Amsterdam
gewerkt. Met ingang van 13 juni 1988 is hij via het
uitzendbureau Intergast hetzelfde werk als straatveger
gaan doen bij de stadsreiniging. Op 14 juni 1988 is hij
in dat werk uitgevallen wegens darmklachten. Appellant
heeft bij besluit van 13 juni 1989 terzake van die
ziekmelding ziekengeld geweigerd met gebruikmaking van de
aan artikel 44 lid 1, aanhef en sub a, ten eerste, ZW
ontleende bevoegdheid. Dat besluit is in hoger beroep
door de Raad bij uitspraak van 20 oktober 1993
vernietigd, onder overweging dat de ongeschiktheid ter
zake waarvan gedaagde met ingang van 14 juni 1988
aanspraak maakte op ziekengeld, werd veroorzaakt door
darmklachten en dat de oorzaak van die ongeschiktheid
niet bestond bij aanvang van de verzekering. Aan
appellant werd tevens opgedragen ter zake van gedaagdes
ziekmelding per 14 juni 1988 een nieuw besluit te nemen.
Vervolgens heeft appellant bij het thans bestreden
besluit met ingang van 14 juni 1988 ziekengeld geweigerd
met toepassing van artikel 29 lid 2 ZW (oud). Daaraan
ligt -kort samengevat- ten grondslag dat appellant wegens
ongeschiktheid voor het werk als magazijnbediende 52
weken ziekengeld heeft genoten en dat het werk als
straatveger, dat gedaagde op 13 juni 1988 is gaan
verrichten, qua (rug)belastende factoren gelijk is te
stellen aan het werk als magazijnbediende. Nu hij voor
dergelijk werk onafgebroken ongeschikt is gebleven kan
van het 'ingetreden zijn' van ongeschiktheid per 14 juni
1988 geen sprake zijn en gedaagde heeft derhalve niet met
ingang van die datum opnieuw aanspraak op ziekengeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als volgt
overwogen:
"Tussen partijen staat dus in rechte vast dat,
ongeacht het al of niet bestaan bij eiser van
rugklachten op 14 juni 1988, zijn ziekmelding per
die datum niet voortvloeit uit meergenoemde
rugklachten.
Nu door geen van de partijen is gesteld, en zulks
aan de rechtbank ook anderszins niet is gebleken,
dat eisers arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als
magazijnbediende, welke een aanvang nam op 7 januari
1980, is veroorzaakt of mede is veroorzaakt door
darmklachten, moet met inachtneming van artikel 29,
tweede lid (oud), ZW en de daaromtrent gevormde
jurisprudentie worden gezegd dat aan eiser, nadat
hij op 13 juni 1988 is gaan werken als straatveger
en gelet op het feit dat zijn arbeidsongeschiktheid
per 14 juni 1988 een andere oorzaak had dan zijn
arbeidsongeschiktheid per 7 januari 1980, de
maximering van de uitkeringsduur ingevolge
meergenoemd artikel niet kon worden tegengeworpen."
en
"Aangezien het bestreden besluit niet kan standhouden
dient alsnog een beslissing te worden genomen op
eisers aanspraak op ziekengeld met ingang van
14 juni 1988. Daarbij zijn aspecten in het geding
die in deze en de voorgaande procedure niet aan de
orde zijn geweest, zodat de rechtbank niet de
mogelijkheid heeft zelf in de zaak te voorzien.".
Bij het aanvullend beroepschrift heeft appellant het
volgende aangevoerd:
"Bij het nemen van de nu bestreden beschikking heeft
ondergetekende op grond van de jurisprudentie van uw
Raad gepubliceerd in RSV 1989, 161 aangenomen dat de
omstandigheid dat het staken van de werkzaamheden op
14 juni 1988 geschiedde in hoofdzaak op grond van
andere klachten dan die welke tot de
arbeidsongeschiktheid vanaf 7 januari 1980 leidden,
aan het van toepassing zijn van artikel 29 lid 2 van
de Ziektewet niet in de weg stond.
Bij de hiervoor genoemde uitspraak gepubliceerd in
RSV 1994, 224 heeft uw Raad in afwijking van de
eerdere jurisprudentie overwogen dat in het geval de
verzekerde in andere arbeid heeft hervat en de
ongeschiktheid ter zake waarvan hij zich heeft
ziekgemeld, voortvloeit uit een kennelijk andere
oorzaak dan die welke de grond vormde voor de
eerdere arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan hij
reeds 52 weken ziekengeld heeft ontvangen, een
redelijke wetstoepassing met zich brengt dat het
bepaalde in artikel 29 lid 2 ZW hem niet kan worden
tegengeworpen.
Ondergetekende verbindt hieraan de conclusie dat
terecht door de rechtbank is overwogen dat op
meergenoemde grond aan [gedaagde]
ziekengeld niet kon worden ontzegd.
Ondergetekende deelt evenwel niet de opvatting van
de rechtbank dat de maximering van de uitkeringsduur
aan [gedaagde] niet meer kan worden
tegengeworpen.
Ondergetekende is van oordeel dat een redelijke
wetstoepassing evenzeer met zich brengt dat in de
situatie waarin de arbeidsongeschiktheid niet meer
haar oorzaak vindt in de initiële klachten die tot
de uitval leidden, doch in de klachten die tevens
ten grondslag lagen aan de arbeidsongeschiktheid
terzake waarvan de verzekerde reeds gedurende 52
weken ziekengeld heeft ontvangen, het bepaalde in
artikel 29 lid 2 ZW (oud) aan (verdere) toekenning
van ziekengeld in de weg staat.
In het onderhavige geval moet worden aangenomen,
gelet op het rapport d.d. 28 juni 1990 van de
internist prof.dr. L. Abraham-Inpijn, dat de
darmklachten circa een week hebben geduurd, hetgeen
wil zeggen tot 21 juni 1988. Onder andere uit dit
rapport moet voorts worden afgeleid dat de heer Van
Ballegooyen vanwege zijn rugafwijkingen ongeschikt
is gebleven voor de rugbelastende arbeid van
straatveger.
Weliswaar heeft de ongeschiktheid van [gedaagde] tot het verrichten van de
werkzaamheden van straatveger derhalve ook na 20
juni 1988 voortgeduurd, op grond van genoemd artikel
29 lid 2 ZW kan [gedaagde] naar de
mening van ondergetekende na die datum geen
aanspraak op ziekengeld meer maken.".
Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde
nader toegelicht op grond waarvan appellant meent belang
te hebben bij het hoger beroep en daarin ontvankelijk te
zijn.
Naar het oordeel van de Raad kan aan appellant, ook al is
bij het bestreden besluit alleen met ingang van 14 juni
1988 ziekengeld geweigerd, in verband met de ruime
bewoordingen waarin het oordeel van de rechtbank omtrent
het niet kunnen tegenwerpen van de maximering van de
uitkeringsduur is uitgedrukt, mede gezien in relatie tot
de overweging dat de rechtbank het niet mogelijk acht om
zelf in de zaak te voorzien, belang bij het instellen van
hoger beroep niet worden ontzegd. Appellant is derhalve
ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De Raad onderschrijft voorts appellants standpunt dat het
bepaalde in artikel 29 lid 2 ZW (oud) niet meer aan
toekenning van ziekengeld in de weg staat, indien de
ongeschiktheid die het gevolg was van die andere oorzaak,
niet langer aanwezig is.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Naar zijn oordeel laten de voorhanden zijnde
gedingstukken geen ander oordeel toe dan dat gedaagde met
ingang van 14 juni 1988 ongeschikt was tot het verrichten
van zijn werk als straatveger. Anders dan de rechtbank en
mede lettende op het verhandelde te zijner zitting, acht
de Raad termen aanwezig om met toepassing van het
bepaalde in artikel 8:72 lid 4 van de Algemene wet
bestuursrecht te bepalen dat gedaagde met ingang van die
datum recht heeft op ziekengeld. Daarmee kan tevens
worden beslist op het verzoek namens gedaagde om
appellant te veroordelen tot vergoeding van renteschade.
De Raad acht het, nu hier sprake is van een voortzetting
van de tekortkoming die is voortgevloeid uit vóór
1 januari 1992 plaatsgevonden besluitvorming (te weten
het eerdere onrechtmatige en vernietigde besluit d.d.
13 juni 1989), aangewezen, gelet op de Overgangswet Nieuw
Burgerlijk Wetboek, aan te knopen bij hetgeen in artikel
1286 Burgerlijk Wetboek (oud) is neergelegd. Namens
gedaagde is eerst ter zitting van de rechtbank d.d.
1 september 1995 wettelijke rente gevorderd. Van
gehoudenheid tot vergoeding van rente kan derhalve eerst
vanaf die datum gesproken worden. Toepassing van de
inmiddels in de rechtspraak van de Raad ontwikkelde
criteria leidt in het onderhavige geval tot het oordeel
dat de vordering van gedaagde in zoverre kan worden
toegewezen, dat appellant gehouden is over het verschil
tussen de gedaagde ten onrechte met ingang van 14 juni
1988 onthouden bruto-uitkering ingevolge de ZW en het
bedrag dat gedaagde vanaf die datum eventueel uit anderen
hoofde krachtens een sociale verzekeringswet heeft
ontvangen, wettelijke rente te betalen, gerekend vanaf 1
september 1995 tot aan de dag der voldoening.
Verder overweegt de Raad nog als volgt.
Volgens zijn vaste rechtspraak dient omtrent de vraag of
artikel 29 lid 2 ZW (oud) toepassing kan vinden in de
situatie dat sprake is van hervatting in ander werk dan
het werk waarvoor reeds 52 weken ziekengeld is genoten,
een behoorlijk feitenonderzoek naar en vergelijking van
het 'oude' en het 'nieuwe' werk plaats te vinden. Indien
blijkt dat het 'nieuwe' werk qua belastende factoren
gelijk moet worden gesteld met het 'oude' werk, dient te
worden nagegaan of er sedert het ontvangen van dat
ziekengeld sprake is van onafgebroken ongeschiktheid voor
het 'nieuwe' werk. Daarbij geldt dat naarmate er meer
tijd is verstreken tussen het ontvangen van het
ziekengeld en het weigeren van uitkering met toepassing
van artikel 29 lid 2 ZW (oud), op het uitvoeringsorgaan
een grotere last rust om de aan die weigeringsbeslissing
ten grondslag gelegde medische en arbeidskundige feiten
aannemelijk te maken.
In het onderhavige geval schiet de besluitvorming op
beide onderdelen tekort. Zoals van de zijde van gedaagde
terecht is aangegeven, moet de beschrijving van het werk
als magazijnbediende, zoals voorkomend in de rapporten
d.d. 13 februari 1980 van de verzekeringsgeneeskundige
J. Roele en d.d. 12 juni 1980 van de arbeidsdeskundige
B.P. Gimpel, als uiterst summier worden aangemerkt.
Hetzelfde moet worden gezegd van de beschrijving van het
werk als straatveger, zoals blijkend uit de rapporten
d.d. 2 maart 1989 van de verzekeringsgeneeskundige
S. van de Broek en d.d. 18 december 1989 van de
buitendienstfunctionaris A.C. Vernooy. Deze rapporten
verschaffen onvoldoende inzicht in de, in die
werkzaamheden voorkomende, (rug)belastende factoren. Op
basis van die stukken kan slechts geconcludeerd worden
dat in het oude werk als belastende aspecten tillen en
(ver)sjouwen (van computeronderdelen) voorkomen, welke
bij het werk als straatveger niet worden vermeld. De
medische beoordeling van de onafgebroken ongeschiktheid
berust blijkens de voorlegger d.d. 2 december 1993 op het
rapport van de interniste prof.dr L. Abrams-Inpijn, die
zich daarover in het geheel niet heeft uitgelaten, en -
kennelijk- op de redenering dat gedaagde destijds reeds
ongeschikt werd geacht voor rugbelastend werk. Een
dergelijke redenering acht de Raad te ongenuanceerd. De
Raad is er, gelet op deze gegevens, dan ook niet van
overtuigd dat het vroegere werk als magazijnbediende qua
belastende factoren gelijk valt te stellen met het werk
als straatveger.
Op grond van het vorenoverwogene en met het oog op de
duidelijkheid van het dictum acht de Raad het aangewezen
de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens ten
aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten en het
griffierecht, en zelf te bepalen hetgeen de rechtbank
overigens had behoren te doen. Met betrekking tot de
kosten van het geding in hoger beroep acht de Raad
tenslotte termen aanwezig om appellant te veroordelen in
de aan de zijde van gedaagde gevallen kosten, begroot op
f 1.420,--. Die kosten moeten in verband met het bepaalde
in artikel 8:75 lid 2 Awb worden voldaan aan de griffier
van de Raad.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover
betreffende de beslissingen omtrent de proceskosten en
het griffierecht;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met ingang van 14 juni 1988 recht
heeft op ziekengeld;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de renteschade
als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de kosten in hoger beroep begroot
op f 1.420,--, te voldoen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en
mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden, in
tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 18 juni 1997.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.