Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-1998, ZB7563, 97/673 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 07-04-1998, ZB7563, 97/673 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 1998
Datum publicatie
30 oktober 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7563
Zaaknummer
97/673 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:77

Inhoudsindicatie

Uit 8:69 Awb noch uit 8:77 Awb vloeit voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een

belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk heeft in te gaan.

Uitspraak

97/673 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de

plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de

Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens

verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Namens appellante is mr A.C.R. Molenaar, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden

in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Haarlem

onder dagtekening 10 december 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante is een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op

10 maart 1998, waar voor appellante is verschenen

mr Molenaar voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr

M.G. Liebrand, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante was sedert 1981 in het seizoen werkzaam als bloembindster bij B.V. X. te Y. Zij ontving,

laatstelijk voor haar ziekmelding op 2 januari 1990, sedert 11

oktober 1989 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).

Appellante meldde zich op 2 januari 1990 vanuit de WW ziek wegens psychogene klachten.

Gedaagde heeft aan appellante, nadat hij haar over de maximale

periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet had uitbetaald, met ingang van 18 januari 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.

Gedaagde heeft die uitkeringen, die laatstelijk werden

berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van

80 tot 100%, bij het bestreden besluit van 30 januari 1995 met

ingang van 1 februari 1995 ingetrokken, onder overweging dat

de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van

die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 1 februari 1995, de

in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met in achtneming van

die beperkingen in staat was hele dagen te werken in voor haar

geschikt bevonden functies. Vergelijking van de mediane

loonwaarde van die functies met het voor appellante geldende

maatmaninkomen levert volgens de arbeidsdeskundige K. de

Jonge, blijkens diens rapport van

23 september 1994, bijna geen verlies aan verdienvermogen op.

In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan

houden.

De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank,

bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Blijkens de zogeheten "rapportage algemeen" van de verzekeringsgeneeskundige I.L. Hoornstra van 5 juli 1994 heeft

appellante - mogelijke functionele - armklachten, lumbago,

spanningshoofdpijn en recidiverende hydrade-nitus. Deze

verzekeringsgeneeskundige heeft zich daartoe gebaseerd op

eigen onderzoek, dossiergegevens en informatie verkregen van de huisarts. Daarvan uitgaande achtte zij appellante

aangewezen op niet al te stresserend, rug- en armsparend werk

in een niet te warme omgeving.

Appellante heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep

doen aanvoeren dat zij meer beperkt is dan de

verzekeringsgeneeskundige heeft aangenomen en daartoe rapportages uit de behandelende sector doen overleggen.

Gedaagde heeft daarop gereageerd door middel van het inzenden

van een verklaring van de verzekeringsgeneeskundige

J. Bos-Zijlstra van 6 juni 1996. Deze geeft daarin aan dat rekening is gehouden met de door de huisarts E.A. Cossee

genoemde klachten, dat de namens appellante ingezonden

medische rapporten reeds bekend waren en dat de recente

informatie van dr Mispelblom Beijer, waarover ten tijde van de

voorbereiding van het bestreden besluit niet werd beschikt,

geen aanleiding geeft tot aanscherping van het

belastbaarheidspatroon nu deze geen afwijkingen heeft gevonden

op neurologisch gebied.

Mede gelet op deze nadere rapportage, heeft de Raad noch in de

verzekeringsgeneeskundige voorbereiding van het bestreden besluit, noch in de namens appellante ingezonden medische

rapporten aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding zou

zijn overschat. De Raad heeft zodanige aanknopingspunten

evenmin kunnen vinden in de verklaringen van appellantes

huisarts Cossee van 16 april 1996 en 26 februari 1998. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze arts zijn oordeel

dat appellante arbeidsongeschikt is, heeft doen steunen op

feitelijke gegevens waarover de verzekeringsgeneeskundige ook

beschikte en die laatstgenoemde aanleiding gaven tot het vaststellen van de in het belastbaarheidspatroon van

13 september 1994 neergelegde, voor appellante geldende

beperkingen tot het verrichten van arbeid. De Raad wijst er in

dit verband op dat de huisarts niet heeft gemotiveerd waarom appellante tengevolge van haar beperkingen op de datum in

geding in het geheel niet zou hebben kunnen werken.

Appellante heeft doen aanvoeren dat de belasting verbonden aan

de voor haar geselecteerde functies, blijkens op de

verwoording functiebelasting geplaatste asterisken, appellantes belastbaarheid overschrijdt, zodat deze functies

niet voor de schatting gebruikt zouden mogen worden.

Deze grief kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen

nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige

K. de Jonge van 17 april 1996 blijkt dat over de geschiktheid van deze functies overleg heeft plaatsgevonden tussen de

arbeidsdeskundige en de verzekeringsgeneeskundige en in dit

rapport genoegzaam wordt gemotiveerd waarom de belasting van de desbetreffende functies de belastbaarheid van appellante

niet te boven gaat.

Aangezien vergelijking van het mediane loon van de functies

worststopper, lampenkappenstikker en inpakker met het voor

appellante geldende maatmaninkomen leidt tot een mate van

arbeidsongeschiktheid lager dan 15%, kan het bestreden besluit in rechte stand houden.

Appellantes gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd dat

de rechtbank ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het overleggen van zes medische rapporten, zodat hij ervan uitgaat

dat de rechtbank recht heeft gedaan zonder acht te slaan op alle gedingstukken, hetwelk zich naar het oordeel van deze

gemachtigde niet verdraagt met artikel 8:69 van de Algemene

wet bestuursrecht (Awb).

Deze grief treft geen doel. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de rapportage van de

verzekeringsgeneeskundige van 5 juli 1994 en het zijdens gedaagde ter zitting van 30 oktober 1996 naar voren gebrachte,

tot het oordeel gekomen dat de voor appellante geselecteerde

functies - gelet op haar beperkingen - passend zijn. Daarin ligt besloten dat de rechtbank in de namens appellante overgelegde

medische rapporten geen aanknopingspunten heeft gevonden om het oordeel van gedaagde omtrent de belastbaarheid van

appellante voor onjuist te houden.

Hieruit volgt dat zich in het onderhavige geval niet de situatie voordeed waarvan sprake was in 's Raads uitspraak van

16 juli 1997, inzake 95/6524 AAW/WAO, te weten die waarin de

rechtbank op substantiële argumenten van degene die het

inleidend beroep had ingesteld, in het geheel niet was ingegaan.

De Raad voegt hieraan, in de lijn van zijn uitspraak van 20

december 1983, gepubliceerd in RSV 1984/99, toe, dat noch uit

artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb voortvloeit dat de rechtbank in haar

uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde

argumenten afzonderlijk heeft in te gaan.

Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te

worden bevestigd.

In hetgeen overigens door appellantes gemachtigde is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel

te komen.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan

het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en

mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in

tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken

in het openbaar op 7 april 1998.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) B. Serno.

IS