Centrale Raad van Beroep, 07-05-1998, ZB7600, 95/8643 AW
Centrale Raad van Beroep, 07-05-1998, ZB7600, 95/8643 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 mei 1998
- Datum publicatie
- 27 januari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7600
- Zaaknummer
- 95/8643 AW
Inhoudsindicatie
Appellant (KNAW) is belanghebbende. Kosten uitkering voormalig medewerkster beïnvloeden direct
financiële positie van KNAW. Derhalve heeft KNAW een rechtstreeks belang bij het toekenningsbesluit.
Uitspraak
95/8643 AW Q
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
appellante,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden
hoger beroep doen instellen tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 5 oktober 1995
onder nr. AW 95/4559/27 gegeven uitspraak, waarnaar
hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het bij de Raad onder nr.
96/1916 AW geregistreerde geding, behandeld ter zitting
van 20 maart 1997, waar namens appellante zijn verschenen
mr Th.A. Velo en mr P.W.G. Claessen, beiden werkzaam bij
appellante, en waar namens gedaagde is verschenen mr drs
T.L. Kok, werkzaam bij de toenmalige Stichting USZO.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting hebben beide
partijen aan de Raad nadere inlichtingen verschaft.
A., wonende te B., heeft naar
aanleiding van de uitnodiging van de Raad om als partij
aan het geding deel te nemen, een schriftelijke reactie
ingezonden.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting
van 26 maart 1998, waar appellante zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr Velo voornoemd. Gedaagde en
A. zijn - zoals tevoren aangekondigd - niet
verschenen.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter
zittingen gaat de Raad uit van de volgende voor dit
geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft aan A. op haar verzoek met
ingang van 1 december 1993 eervol ontslag verleend uit
haar functie van medewerker acquisitie/catalogisering.
Naar aanleiding van een door A. op 24
januari 1994 aan gedaagde gerichte aanvraag om een
ontslaguitkering heeft gedaagde bij beschikking van 19
mei 1994 haar met ingang van 1 december 1993 een
uitkering toegekend krachtens de Uitkeringsregeling 1966.
Appellante heeft tegen die toekenningsbeschikking bezwaar
gemaakt. Gedaagde heeft dit bezwaar bij besluit van 15
maart 1995 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen dat
besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak
ongegrond verklaard, met welke beslissing appellante zich
niet kan verenigen.
Appellante heeft tegen de jegens A. genomen
toekenningsbeschikking bezwaar gemaakt omdat haars
inziens ten onrechte een uitkering is toegekend, als
gevolg van welke toekenning - mitsdien ook ten
onrechte - op haar de daaraan verbonden financiële last
wordt gelegd. Zij stelt aldus een rechtstreeks financieel
belang te hebben bij die toekenningsbeschikking. Voorts
heeft appellante de bevoegdheid van gedaagde betwist tot
het nemen van het primaire besluit en het bestreden
besluit.
Gedaagde, die van opvatting is het primaire besluit en
het bestreden besluit bevoegd te hebben genomen, heeft
aangevoerd dat, nu de toepasselijke bepalingen van de
Uitkeringsregeling 1966 eraan in de weg staan dat de
belangen waarin appellante beschermd wil worden deel
uitmaken van de belangen die bij het in geding zijnde
besluit moeten worden afgewogen, appellante geen
belanghebbende in de zin van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) is. Gedaagde is voorts van opvatting
dat het door appellante gestelde financiële belang een
afgeleid belang is omdat tussen dat belang en het
toekenningsbesluit geen rechtstreeks causaal verband
bestaat. Appellante is naar gedaagdes oordeel ook om die
reden niet aan te merken als belanghebbende.
De Raad staat thans voor de vraag of het bestreden
besluit in rechte stand kan houden.
Hij stelt in dat verband allereerst vast dat gedaagde
bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Het in geding
zijnde besluit heeft betrekking op de toekenning van een
uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966. In
artikel 7 van die regeling is bepaald dat gedaagde
beslist over de toekenning van uitkering op schriftelijke
aanvraag door de betrokkene. Het bepaalde in artikel II
van het overgangsrecht van het BWOO kan hieraan niet
afdoen, reeds omdat deze bepaling slechts betekenis heeft
voor uitkeringsrechten vanaf 1 maart 1994.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of
appellante moet worden aangemerkt als belanghebbende (als
bedoeld in artikel 1:2 van de Awb) bij de beschikking van
19 mei 1994.
De Raad overweegt in dat verband dat de vraag of de
belangen waarin appellante beschermd wil worden deel
uitmaken van de belangen die bij het aan de orde zijnde
besluit moeten worden afgewogen, geen rol speelt bij de
beoordeling van de vraag of appellante belanghebbende is.
De opvatting van gedaagde ter zake kan derhalve niet als
juist worden aanvaard.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad
aanvaardt dat op appellante de verplichting rust om de
kosten van uitkeringen als de onderhavige, die worden
toegekend aan haar voormalige medewerkers, aan gedaagde
te betalen. Dit brengt mee dat de toekenning van de
uitkering aan A. direct de financiële
positie van appellante beïnvloedt. Aangezien voor de Raad
voorts genoegzaam vaststaat dat de meergenoemde
verplichting van appellante van publiekrechtelijke aard
is, kan de Raad niet tot een ander oordeel komen dan dat
appellante een rechtstreeks belang heeft bij het besluit
van 19 mei 1994. Aan de omstandigheid dat terzake van de
op appellante rustende uitkeringslasten nog een
declaratie aan appellante wordt gezonden, ziet de Raad -
anders dan de rechtbank - in casu geen doorslaggevende
betekenis toekomen. Dit brengt mee dat de bij het
bestreden besluit gegeven niet-ontvankelijkverklaring van
appellantes bezwaar tegen het besluit van 19 mei 1994
niet houdbaar is. De Raad zal dan ook - met
gegrondverklaring van appellantes beroep - dit besluit
vernietigen. Het vorenstaande brengt mee dat ook de
aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden.
Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb,
beslist hij als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellante alsnog
gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van het in deze
uitspraak overwogene een nieuw besluit neemt op
appellantes bezwaar;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het
door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal f. 1.000,-
vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter,
mr Ch. de Vrey en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden in
tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 7 mei 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
14.04