Centrale Raad van Beroep, 02-06-1998, ZB7830, 97/892 ABW
Centrale Raad van Beroep, 02-06-1998, ZB7830, 97/892 ABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juni 1998
- Datum publicatie
- 11 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7830
- Zaaknummer
- 97/892 ABW
Inhoudsindicatie
In de gegeven omstandigheden is de mogelijkheid om voor de opleidingskosten een persoonlijke lening af te sluiten een voorliggende voorziening - beroep op gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
97/892 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft A.G. Ritsema te Amsterdam
op de bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger
beroep ingesteld tegen de onder dagtekening 9 december 1996
door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht op
28 januari 1998 nog enige stukken ingezonden.
Bij brief van 10 april 1998 heeft appellante onder andere
gereageerd op de inhoud van het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 1998, waar
appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde,
daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij
de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)
ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking
getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende
bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad ontleent aan de stukken en het ter zitting verhandelde
de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1963, heeft van 1984 tot 1985 aan de
Universiteit van Amsterdam filosofie gestudeerd. Aansluitend
heeft zij aan dezelfde universiteit tot 1988
communicatiewetenschappen gestudeerd en ten slotte heeft zij
van 1989 tot 1990 in San Francisco (USA) de opleiding 'media
arts' gevolgd.
Van 1 oktober 1992 tot 30 november 1994 heeft appellante bij X.
gewerkt en vervolgens is zij van 7 december 1994 tot 13 januari
1995 via Randstad Uitzendburo als administratief medewerkster
werkzaam geweest.
Ter zake van haar per 1 december 1994 ingetreden werkloosheid
is aan appellante door de voormalige Bedrijfsvereniging voor
Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (hierna: Detam) een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Per 24 april 1995 is appellante bij Y. te Z. met de - inclusief
stage- ongeveer één jaar durende opleiding
Systeembouw/Systeemontwerp 4GL gestart. De aan deze cursus
verbonden kosten bedragen f 13.500,--. In de tussen appellante
en Y. gesloten scholingsovereenkomst is onder andere een 'No
Cure No Pay-garantie'-bepaling opgenomen, inhoudende dat Y.,
onder bepaalde voorwaarden, 80% van de opleidingskosten
terugbetaalt indien binnen een bepaalde termijn geen baan is
gevonden. Tevens blijkt uit die overeenkomst dat Y. met de
ABN/AMRO-bank te Soest een regeling heeft getroffen op basis
waarvan de cursisten de opleidingskosten bij die bank kunnen
lenen.
Het verzoek van appellante om de opleiding bij Y. met behoud
van haar uitkering ingevolge de WW te mogen volgen, is door de
Detam bij besluit van 2 mei 1995 gehonoreerd. Verstaan is dat
de opleiding bij Y. noodzakelijk wordt geacht voor de
wederinpassing in het arbeidsproces en dat de uitkering
ingevolge de WW in principe zal worden voortgezet zolang de
opleiding bij Y. duurt.
Op 30 maart 1995 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag
ingediend om bijstand in de kosten van de opleiding bij Y. ten
bedrage van f 13.500,--.
Bij primair besluit van 26 april 1995 heeft gedaagde die
aanvraag afgewezen op de grond dat de opleiding in het geval
van appellante niet noodzakelijk is te achten. Overwogen is dat
appellante reeds over een opleiding op academisch niveau
beschikt, terwijl de duur van haar werkloosheid geen aanleiding
geeft te veronderstellen dat de opleiding noodzakelijk is om
opnieuw tot de arbeidsmarkt toe te treden.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van
22 december 1995 zijn afwijzende standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep
tegen het bestreden besluit van 22 december 1995 ongegrond
verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep doen
instellen.
Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift het volgende naar voren
gebracht:
"Aan de Algemene Bijstandswet (ABW) ligt het beginsel
ten grondslag dat een ieder primair zelf
verantwoordelijk is voor de voorziening in de
noodzakelijke kosten van het bestaan. Ingevolge het
bepaalde in artikel 1, eerste lid van de ABW wordt
aan iedere Nederlander, die hier te lande in
zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te
geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in
de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien,
bijstand verleend. Kosten welke voortvloeien uit het
volgen van een studie of opleiding die is
aangevangen boven de leerplichtige leeftijd kunnen,
behoudens in bijzondere omstandigheden, niet worden
gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan
als bedoeld in artikel 1 van de ABW en komen
derhalve in het algemeen niet voor vergoeding in
aanmerking. In artikel 1a lid 1 van de ABW is
bepaald dat geen bijstand wordt verleend voorzover
een beroep kan worden gedaan op een voorliggende
voorziening die, gezien haar aard en haar doel,
wordt geacht voor de betrokkene passend en
toereikend te zijn. Krachtens het bepaalde in het
vierde lid van artikel 1a ABW kunnen burgemeester en
wethouders in afwijking van het bepaalde in het
eerste lid, voor de aldaar bedoelde kosten bijstand
verlenen, indien en zolang, gelet op alle
omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen
aanwezig zijn. Bij een aanvraag om bijstand in de
kosten welke voortvloeien uit het volgen van een
opleiding dient, gelet op het beleid van de Sociale
Dienst Amsterdam, in elk geval te worden nagegaan of
er een voorliggende voorziening is en of de te
volgen opleiding arbeidsmarktrelevant is. Krachtens
dit beleid geldt voor al het onderwijs of hoger
beroepsonderwijs- (HBO) of wetenschappelijk
onderwijsniveau (WO) dat het volgen ervan in
principe niet is toegestaan met behoud van
uitkering.
Het uitgangspunt daarbij is dat er bij aanvang van
onderwijs op HBO- of WO-niveau al sprake is van een
zodanig onderwijsniveau, dat in zijn algemeenheid
redelijke arbeidsmarktkansen bestaan.
In casu kan worden gesteld dat de opleiding
arbeidsmarktrelevant is, gelet op de
noodzakelijkheidsverklaring van het Arbeidsbureau.
De volgende vraag die voorligt is, of in casu sprake
is van een voorliggende voorziening. Deze vraag
dient bevestigend te worden beantwoord. Voor de
cursisten van de door eiseres gevolgde opleiding bij
Y. is de mogelijkheid gecreëerd een persoonlijke
lening af te sluiten voor de cursuskosten, waarbij
door het opleidingsinstituut een zogenaamde "no cure
no pay garantie" is gegeven. Dat wil zeggen dat,
indien een cursist er niet in mocht slagen na
voltooiing van de opleiding een baan te vinden,
onder bepaalde voorwaarden 80% van de cursuskosten
worden geretourneerd. In de kosten kon voorzien
worden door middel van een lening bij de ABN/AMRO
bank. Van dringende redenen als bedoeld in artikel
1a lid 4 ABW is ons niet gebleken.
Met betrekking tot het door eiseres aangevoerde
argument dat de gemeente in strijd heeft gehandeld
met het gelijkheidsbeginsel door aan andere
cursisten onder dezelfde omstandigheden wel bijstand
in de onderhavige kosten te verlenen, delen wij mee
dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens
vaste jurisprudentie niet kan leiden tot een met de
wet strijdige beslissing.".
De Raad stelt vast dat uit het hiervoor aangehaalde
verweerschrift en ook uit het ter zitting verhandelde blijkt
dat gedaagde zich niet langer op het standpunt stelt dat de
door appellante bij Y. gevolgde opleiding geen noodzakelijke
opleiding is. Gedaagde wenst zijn weigering om appellante
bijstand in de kosten van die opleiding te verlenen echter te
handhaven en wel op grond van artikel 1a, eerste lid, van de
ABW. Naar het oordeel van gedaagde is de mogelijkheid om bij
de ABN/AMRO-bank te Soest voor de opleidingskosten een
persoonlijke lening af te sluiten aan te merken als een
voorliggende voorziening als in de zoëven vermelde bepaling
bedoeld en wel in het bijzonder omdat Y. een 'No Cure No Pay-
garantie heeft gegeven.
De Raad heeft het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de ABW wordt geen
bijstand verleend voor zover een beroep kan worden gedaan op
een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel,
wordt geacht voor betrokkene toereikend en passend te zijn.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1a
van de ABW komt bij de beantwoording van de vraag of een
bepaalde voorliggende voorziening als toereikend en passend
kan worden aangemerkt niet alleen betekenis toe aan hetgeen
naar maatschappelijk inzicht aanvaardbaar is maar ook aan de
omstandigheden en mogelijkheden van het individuele geval.
Naar het oordeel van de Raad stelt gedaagde zich terecht op
het standpunt dat in de gegeven omstandigheden de via het
scholingsinstituut geboden mogelijkheid om voor de
opleidingskosten een persoonlijke lening bij de ABN/AMRO-bank
af te sluiten kan worden aangemerkt als een voorliggende
voorziening in de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW.
Met de lening kunnen de aan de cursus
Systeembouw/Systeemontwerp 4GL verbonden kosten immers
volledig worden gefinancierd, terwijl op grond van de in de
scholingsovereenkomst opgenomen 'No Cure No
Pay-garantie'-bepaling de onderwerpelijke leningsmogelijkheid
ook als een passende voorliggende voorziening is aan te
merken.
Aangezien niet is gebleken van zeer dringende redenen als
bedoeld in artikel 1a, vierde lid, van de ABW op grond waarvan
aan appellante, in afwijking van artikel 1a, eerste lid, van
de ABW bijstand zou moeten worden verleend in de kosten van de
onderwerpelijke opleiding, heeft gedaagde aan zijn weigering
alsnog artikel 1a, eerste lid, van de ABW ten grondslag kunnen
leggen.
Appellante heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep een
beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Zij heeft er op
gewezen dat aan een aantal met name genoemde mede-cursisten
door gedaagde wél bijstand is verleend in de kosten van de
onderwerpelijke opleiding bij Y.
De Raad stelt voorop dat gedaagde in verband met de uitputting
van het budget van de Kaderregeling Scholing (KRS) voor 1995
in zijn beleid een mogelijkheid heeft gecreëerd om onder
bepaalde voorwaarden in de kosten van arbeidsmarkttoeleidende
scholing, die vallen onder het regime van de KRS, bijzondere
bijstand te verlenen. Hoewel zulks in het bestreden besluit
niet is verwoord, ziet die mogelijkheid blijkens de door
gedaagde in hoger beroep overgelegde informatiebrief van 3
februari 1995 slechts op die gevallen waarin het wegvallen van
de subsidiemogelijkheid via de KRS er toe zou leiden dat die
scholing onmogelijk zou zijn.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat
sedert maart 1995 de mogelijkheid van de persoonlijke lening
bij de ABN/AMRO-bank is geopend en dat, gelet daarop, in het
geval van appellante van een onmogelijkheid om de opleiding
bij Y. te volgen geen sprake was.
De Raad stelt vervolgens vast dat van de door appellante
genoemde gevallen er vier zijn die als vergelijkbaar kunnen
worden bestempeld waarin toekenning van bijstand namens
gedaagde heeft plaatsgevonden voor de kosten van de
onderhavige opleiding. Uit de door appellante overgelegde
gegevens kan slechts worden afgeleid dat in één van die
gevallen toekenning heeft plaatsgevonden nadat de mogelijkheid
van de persoonlijke lening bij ABN/AMRO-bank was geopend.
Voorts in aanmerking nemend dat in het bestreden besluit is
aangegeven dat, gelet op het beleid van de gemeente Amsterdam,
bij een aanvraag om bijstand in de kosten van een studie in
elk geval moet worden nagegaan of er een voorliggende
voorziening is, houdt de Raad het ervoor dat de besluiten tot
toekenning in de vier gevallen - voor zover deze genomen
zouden zijn na openstelling van de kredietmogelijkheid -
incidentele fouten betreffen, welke niet tot het oordeel
kunnen leiden dat gedaagde op grond van het
gelijkheidsbeginsel gehouden zou zijn om ook in het geval van
appellante een foutieve beslissing te nemen.
Naar het oordeel van de Raad moet onder de geschetste
omstandigheden het beroep van appellante op het
gelijkheidsbeginsel falen.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat bij de
aangevallen uitspraak het beroep terecht ongegrond is
verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr
J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr P. Lourens als leden, in
tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 2 juni 1998.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Berends.
HL306