Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-1998, ZB7932, 97/8906 AKW

Centrale Raad van Beroep, 29-10-1998, ZB7932, 97/8906 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 1998
Datum publicatie
27 april 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7932
Zaaknummer
97/8906 AKW
Relevante informatie
Algemene Kinderbijslagwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 2, Algemene Kinderbijslagwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 3, Algemene Kinderbijslagwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

Recht op kinderbijslag, ingezetenschap, verblijfstatus, gedoogdenstatus en juridische binding.

Uitspraak

97/8906 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Sociale Verzekeringsbank, appellant,

en

A te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij (op bezwaar genomen) besluit van 15 maart 1996 heeft

appellant aan gedaagde medegedeeld dat gedaagde op de

zogeheten peildata van de kwartalen te rekenen vanaf

1 januari 1993 tot 1 april 1995 in het kader van de Algemene

Kinderbijslagwet (hierna: AKW) niet als ingezetene van

Nederland kan worden aangemerkt, zodat zij in die periode niet

verzekerd is geweest voor de AKW en om die reden over die

periode geen recht op uitkering ingevolge de AKW heeft.

De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van

10 september 1997 het namens gedaagde tegen dit besluit

ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift d.d.

4 december 1997 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld

tegen deze uitspraak.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op

17 september 1998, waar voor appellant is verschenen mr S.H.

Peper, werkzaam bij appellant. Gedaagde heeft zich bij die

gelegenheid doen vertegenwoordigen door

mr A.J. de Hamer, advocaat te Utrecht.

II. MOTIVERING

Verzoek om aanhouding van de behandeling

Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde verzocht

de behandeling van de zaak aan te houden en op een later

tijdstip voort te zetten. Daartoe heeft gedaagdes gemachtigde

aangevoerd dat hij juist voor de aanvang van de zitting op de

hoogte is gebracht van de behandeling ter zitting en dat hij

om die reden geen kontakt heeft kunnen hebben met zijn cliënte

en derhalve niet nogmaals de zaak met haar heeft kunnen

doorspreken. Tevens heeft gedaagdes gemachtigde gewezen op het

belang van gedaagdes aanwezigheid ter zitting.

Omtrent dit verzoek overweegt de Raad het volgende.

Bij brief van 20 augustus 1998 heeft de Raad de kennisgeving

van de zitting van 17 september 1998 aangetekend verzonden

naar het kantooradres van gedaagdes gemachtigde.

Blijkens de door de PTT geretourneerde envelop is dit poststuk

op 24 augustus 1998 vergeefs op het

(kantoor)adres van gedaagdes gemachtigde aangeboden, met

achterlating van een bericht. Op 3 september 1998 is

vervolgens een duplicaat van dit bericht op het kantooradres

van gedaagdes gemachtigde bezorgd.

Op 15 september 1998 was het poststuk (nog steeds) niet

afgehaald, waarna het stuk is geretourneerd naar de Raad,

alwaar het stuk op 16 september 1998 is ingekomen.

Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dat het stuk op juiste

wijze en op het juiste adres is aangeboden. De omstandigheid

dat gedaagdes gemachtigde het stuk niet in ontvangst heeft

genomen, dient derhalve voor risico van gedaagde komen.

De Raad ziet derhalve in de gang van zaken met betrekking tot

de kennisgeving van de zitting geen aanleiding de behandeling

van de zaak aan te houden en acht daartoe in verband met

hetgeen omtrent de inhoud van het geschil naar voren is

gebracht, evenmin grond aanwezig.

Ingezetenschap

Aan de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde wordt aangeduid

als eiseres en appellant wordt aangeduid als verweerder,

ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

"Eiseres is op 6 januari 1993 met drie van haar

kinderen vanuit Somalië in Nederland aangekomen. Haar

echtgenoot verblijft in Kenia en twee andere kinderen wonen

bij een tante in Somalië.

Op 13 januari 1993 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend

bij het Ministerie van Justitie.

Bij beschikking van 12 maart 1993 heeft de Staatssecretaris

van Justitie de aanvragen van eiseres om toelating als

vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf

van 13 januari 1993 niet ingewilligd.

Namens eiseres is daartegen bij brief van 13 april 1993 een

herzieningsverzoek ingediend.

Naar aanleiding hiervan heeft de Staatssecretaris bij brief

van 11 juni 1993 medegedeeld dat eiseres in aanmerking komt

voor een formele verklaring van niet-verwijderbaarheid (een

zogenaamde gedoogdenverklaring) omdat, gelet op de

(mensenrechten) situatie in het land van herkomst, zich ten

aanzien van haar een situatie voordoet die schending van

artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

zou kunnen opleveren indien zij gedwongen naar dat land wordt

teruggezonden.

Echter deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat

eiseres alle procedures over de door haar ingediende verzoeken

om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot

verblijf heeft ingetrokken. Indien eiseres onder die

voorwaarde gebruik wenste te maken van de mogelijkheid een

gedoogdenverklaring te verkrijgen kon zij zich vervoegen bij

het hoofd van de politie van haar woonplaats om de benodigde

formaliteiten af te wikkelen, aldus de brief van 11 juni 1993.

Niet gesteld of gebleken is dat eiseres van die mogelijkheid

gebruik heeft gemaakt.

De jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van

State met betrekking tot de door verweerder gehanteerde

redengeving voor het (wel) verstrekken van een

gedoogdenverklaring maar het weigeren van een vergunning tot

verblijf waarin de Afdeling stelt dat deze redengeving

ontoereikend is, is aanleiding geweest voor de in nr. 8 van

1994 van de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht opgenomen

personeelsmededeling d.d. 21 juli 1994 gericht aan alle

medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

die kort samengevat inhield dat een betrokkene in een situatie

als eiseres die voor 1 januari 1994 een aanvraag heeft

ingediend, tot Nederland wordt toegelaten op basis van een

vergunning tot verblijf zonder beperking te rekenen vanaf

datum verzoek.

In die mededeling is ook aangegeven hoe de beschikking met

betrekking tot de vergunning tot verblijf dient te worden

gemotiveerd, te weten als volgt:

"Het asielverzoek is ingediend op "/Vast staat dat betrokkene

als asielzoeker voor 1 januari 1994 als asielzoeker bekend

was. Mitsdien voordat de wijzigingen van de Vreemdelingenwet

per 1 januari 1994 in werking waren getreden. Indien

onmiddellijk zou zijn beslist op de aanvraag, zou betrokkene,

nu niet van contraindicaties is gebleken, in aanmerking zijn

gekomen voor "gedoogdaanbod". Met inachtneming van de

uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State

en het feit dat de daaruit voortvloeiende wijziging van de

Vreemdelingenwet inzake de voorwaardelijke vergunning tot

verblijf geen terugwerkende kracht heeft, wordt betrokkene tot

Nederland toegelaten op basis van een vergunning tot verblijf

zonder beperking te rekenen vanaf datum verzoek."

Als uitvloeisel van de jurisprudentie van de Afdeling

Rechtspraak van de Raad van State heeft de Staatssecretaris

van Justitie in zijn beschikking van 13 januari 1995 eiseres

met ingang van 13 januari 1993 een vergunning tot verblijf

verleend zonder beperking (geldig tot en met 13 januari 1994,

onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot

januari 1996). Haar herzieningsverzoek om als vluchteling te

worden toegelaten is daarbij afgewezen.

Met betrekking tot de overige omstandigheden geldt het

volgende.

Na een eerste opvang in een asielzoekerscentrum in Helmond

heeft eiseres op 30 juni 1991 een ROA-woning in Utrecht

betrokken. Vanaf die datum ontving zij ook een ROA-uitkering

en staat zij ingeschreven bij de afdeling Bevolking van de

gemeente Utrecht.

Sedert 1 juni 1995 ontvangt eiseres een RWW-uitkering en vanaf

juli 1995 is de ROA-woning als huurwoning aan haar toegewezen.

Op 13 april 1995 heeft eiseres voor haar drie kinderen

kinderbijslag aangevraagd."

De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagdes drie kinderen

vrijwel direct na aankomst in Nederland naar Nederlandse

scholen zijn gegaan en dat gedaagde zelf in november 1993 een

aanvang heeft gemaakt met een cursus Nederlands.

De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van de mededeling

van 21 juli 1994 van de zijde van de Staatssecretaris van

Justitie, in samenhang met de overige relevante

omstandigheden, gedaagde met ingang van het vierde kwartaal

van 1994 als ingezetene aan te merken valt.

Appellant heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat

volgens de jurisprudentie van de Raad voor de bepaling van

juridische binding bepalend is de datum van de beslissing die

aan de betrokkene wordt uitgereikt, zodat eerst in het tweede

kwartaal van 1995 een zodanige juridische band met Nederland

is ontstaan dat die, te zamen met de overige relevante

factoren, tot het aannemen van ingezetenschap dient te leiden.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in

Nederland woont. De vraag, waar gedaagde op de peildata van de

in geding zijnde kwartalen, te weten het vierde kwartaal van

1994 en het eerste kwartaal van 1995, woonde, wordt voor de

toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die

wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste

jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van

belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en

juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op

het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden

vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven

in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de

betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.

In zijn uitspraak van 29 april 1998, nr 96/6942 AKW,

gepubliceerd in USZ 1998/175, heeft de Raad overwogen dat de

door appellant gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van

juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de

Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in

Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts

heeft de Raad in deze uitspraak geoordeeld dat de beleidsregel

van appellant om geen rekening te houden met een eventueel met

terugwerkende kracht verlenen van een verblijfstitel, evenmin

onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend

worden van dat besluit, is blijven bestaan.

De Raad is van oordeel dat de toepassing van deze beleidsregel

in een geval als het onderhavige, waarin uit een interne

mededeling van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie

zou kunnen worden afgeleid dat iemand in aanmerking zou kunnen

komen voor een verblijfsvergunning, evenmin onrechtmatig is,

omdat -ondanks de mededeling van de Staatssecretaris- eerst op

het moment van de verlening van de verblijfsvergunning een

definitief einde komt aan de onzekerheid over het verder mogen

verblijven in Nederland.

Gelet op de omstandigheid dat gedaagde op 11 juni 1993 een

gedoogdenstatus onder voorwaarden aangeboden heeft gekregen

(die zij overigens niet heeft aanvaard), waarmee een nog

zwakke juridische binding met Nederland is bewerkstelligd, en

de overige hierboven vermelde feiten en omstandigheden, komt

de Raad tot de slotsom dat appellant gedaagde terecht niet

eerder dan met ingang van het tweede kwartaal van 1995 als

ingezetene heeft aangemerkt.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging

in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond

dient te worden verklaard.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan

artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als

voorzitter en mr B.J. van der Net en mr H.C. Cusell als leden,

in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken

in het openbaar op 29 oktober 1998.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) B. Goos.

Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge

de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in

cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of

verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der

artikelen 1, tweede lid, 2, 3 en 6 van die wet.

Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit

afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum, een

beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in

te zenden.

HL

3010

Q