Centrale Raad van Beroep, 07-04-1999, AA3661, 97/3895 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep, 07-04-1999, AA3661, 97/3895 AAW/WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 april 1999
- Datum publicatie
- 25 februari 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA3661
- Zaaknummer
- 97/3895 AAW/WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/3895 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij haar met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 24 maart 1997 gegeven uitspraak, gepubliceerd in RSV 1997, 138, appellant veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van een bedrag groot f 7.119,28, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in die uitspraak aangegeven.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden.
Van de zijde van gedaagde is door mr L.A. Laagland, werkzaam bij de Stichting Juridische Dienstverlening te Emmen, een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr L. Bosma en mr M.C. de Borst, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V.,
en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L.A. Laagland, voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 april 1994 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 22 juni 1994 ingetrokken. Aan dat besluit lag het standpunt ten grondslag dat gedaagdes gezondheidstoestand haar per 22 juni 1994 weliswaar verhinderde haar vroegere montagewerkzaamheden bij X. te verrichten, maar dat zij per die datum in staat werd geacht met haar voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen sprake meer was van een voor de toepassing van de AAW en de WAO relevant verlies aan verdienvermogen.
Namens gedaagde is tegen het besluit van 28 april 1994 beroep ingesteld. Zij was van opvatting dat bij dat besluit ten onrechte was aangenomen dat zij niet langer in staat was tot het verrichten van haar vroegere werkzaamheden bij X.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 29 september 1995 het besluit van 28 april 1994 onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep vernietigd. Die vernietiging is gebaseerd op de overweging dat het besluit van 28 april 1994 een juiste feitelijke grondslag ontbeert voor zover daarbij, overeenkomstig het advies van de arbeidsdeskundige bij de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), het standpunt is ingenomen dat gedaagdes gezondheidstoestand haar per 22 juni 1994 verhinderde haar vroegere werkzaamheden te verrichten.
In voormelde uitspraak heeft de rechtbank tevens bepaald dat het onderzoek zal worden heropend teneinde te beslissen op het namens gedaagde in het kader van haar beroep tegen het besluit van 28 april 1994 gedane verzoek om vergoeding van door haar geleden schade.
Partijen hebben in evenbedoelde uitspraak van de rechtbank van 29 september 1995 berust.
In het kader van de procedure ex artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heeft gedaagde, die na de uitspraak van de rechtbank van 29 september 1995 haar vroegere werk als monteuse bij X. heeft hervat, aan de rechtbank gevraagd appellant te veroordelen tot vergoeding van het verschil tussen het bedrag aan loon dat zij over de periode van 22 juni 1994 tot 1 oktober 1995 zou hebben ontvangen als zij werkzaam was geweest, en het bedrag dat zij over die periode aan werkloosheidsuitkering en salarisaanvulling heeft ontvangen. Zij heeft tevens wettelijke rente over het te vergoeden bedrag gevorderd.
De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb veroordeeld tot betaling van schade ter hoogte van een bedrag groot f 7.119,28, vermeerderd met de wettelijke rente zoals in die uitspraak aangegeven.
Namens appellant is in hoger beroep als meest verstrekkende grief aangevoerd dat hij niet tot vergoeding van de gestelde schade gehouden is omdat een causaal verband tussen die schade en het vernietigde besluit van 28 april 1994 ontbreekt. Het standpunt van appellant komt erop neer dat de door gedaagde gevorderde schade in geen enkel opzicht een gevolg is van zijn besluit van 28 april 1994 dat slechts de intrekking van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO betrof, maar uitsluitend van de omstandigheid dat gedaagde heeft nagelaten zich voor werkhervatting bij haar werkgever te melden dan wel naar aanleiding van de weigering van die werkgever haar toe te laten tot het werk, een loonvordering tegen die werkgever in te stellen.
Namens gedaagde is daartegenover gesteld dat er causaal verband bestaat tussen het vernietigde besluit van 28 april 1994 en het gestelde inkomensverlies omdat het onjuiste besluit van appellant, waaraan een onjuiste zienswijze over gedaagdes geschiktheid voor haar vroegere werkzaamheden ten grondslag lag, werkhervatting van gedaagde bij haar werkgever per 22 juni 1994 heeft geblokkeerd. Voorts is er van haar kant op gewezen dat gedurende het beroep tegen het besluit van 28 april 1994 de weg naar haar werkgever was afgesloten omdat werkhervatting zou betekenen dat zij onverzekerd arbeid zou gaan verrichten met alle risico's van dien en dat van gedaagde niet kon en mocht worden gevergd dat zij een loonvordering tegen haar werkgever zou instellen.
Met betrekking tot het door appellant betwiste causale verband tussen de gevorderde schade en het vernietigde besluit overweegt de Raad het volgende.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank, nu zij bij haar uitspraak van 20 september 1995, in welke uitspraak partijen hebben berust, het beroep van gedaagde tegen appellants besluit van 28 april 1994 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb bevoegd was te beslissen op het verzoek van gedaagde om appellant te veroordelen tot vergoeding van de schade die gedaagde als gevolg van het vernietigde besluit lijdt.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, wordt volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb betekent dit dat wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. De Raad wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het vernietigde besluit voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om schade bij de burgerlijke rechter te vorderen op grond van een ander dan op het nemen en handhaven van het vernietigde besluit te funderen onrechtmatig handelen of nalaten van het bestuursorgaan.
In het onderhavige geval ziet de Raad zich derhalve gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden appellant tot vergoeding van de door gedaagde gevorderde schade heeft veroordeeld omdat die schade in zodanig verband staat met het vernietigde besluit van 28 april 1994 dat deze als een aan appellant toe te rekenen gevolg daarvan kan worden beschouwd.
Dienaangaande is de Raad, met appellant, van oordeel dat de gevorderde vermogensschade vooral voortvloeit uit de omstandigheid dat gedaagdes werkgever gedaagde op en na 22 juni 1994 niet het volledige loon heeft doorbetaald. Blijkens de gedingstukken heeft die werkgever, nadat hij van de arbeidskundige bij de toenmalige GMD had vernomen dat gedaagde niet geschikt werd geacht voor haar vroegere werkzaamheden en ander passend werk voor haar bij die werkgever niet aanwezig was, zich op het standpunt gesteld daartoe niet gehouden te zijn. Voor het niet doorbetalen van loon is verder bepalend geweest dat gedaagde geen loonvordering tegen haar werkgever heeft ingesteld, hoewel zij volgens de verklaring van haar raadsman haar werkgever in maart 1994 telefonisch had doen weten bereid en in staat te zijn te hervatten in haar vroegere werkzaamheden en in haar zienswijze over haar arbeidsgeschiktheid werd gesteund door haar behandelend arts.
Anders dan de rechtbank en gedaagde ziet de Raad in de omstandigheid dat gedaagdes werkgever zich bij het door hem ingenomen standpunt heeft laten leiden door de in het kader van de beoordeling van gedaagdes aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO door de arbeidsdeskundige gegeven en door appellant aan zijn besluit van 28 april 1994 mede ten grondslag gelegde zienswijze over gedaagdes ongeschiktheid voor haar vroegere werkzaamheden per 22 juni 1994, onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van dat door die werkgever ingenomen standpunt dienen te worden toegerekend aan appellants besluit van 28 april 1994. Hierbij acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op gedaagdes aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO. De Raad vermag dan ook niet in te zien waarom aan dat besluit relevante betekenis toekomt voor de (financiële) gevolgen van door gedaagde en haar werkgever in het kader van hun arbeidsrechtelijke relatie genomen beslissingen. Hoewel de Raad begrip heeft voor de niet gemakkelijke (processuele) situatie waarin een werknemer in een geval als dat van gedaagde verkeert, ziet hij evenmin dat deswege een relevant causaal verband tussen de gestelde inkomensderving en het vernietigde besluit van 28 april 1994 kan worden aangenomen. Datzelfde geldt ook voor het argument, wat daarvan verder ook zij, dat gedaagde bij hervatting van het vroegere werk het risico liep dat bij hernieuwde uitval geen uitkering krachtens de Ziektewet zou worden verleend.
Het vorenstaande voert de Raad tot de slotsom dat in het onderhavige geval niet kan worden staande gehouden dat de gestelde inkomensderving kan worden aangemerkt als schade die in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit aan appellant kan worden toegerekend. Hieruit volgt dat reeds om die reden de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en gedaagdes verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. In de gegeven omstandigheden kan en zal de Raad in het midden laten wat er is van hetgeen overigens in hoger beroep nog is aangevoerd.
Omdat de Raad geen termen ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, wordt dan ook beslist als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- Vernietigt de aangevallen uitspraak;
- Wijst gedaagdes verzoek om schadevergoeding alsnog af.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr G. van der Wiel als leden,
in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 7 april 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.P. Madunic.
IS