Centrale Raad van Beroep, 30-07-1999, AA3726 AG8577, 96/11249 AAW
Centrale Raad van Beroep, 30-07-1999, AA3726 AG8577, 96/11249 AAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juli 1999
- Datum publicatie
- 27 maart 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA3726
- Zaaknummer
- 96/11249 AAW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
426 / E N K E L V O U D I G E K A M E R
96/11249 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene
Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant
tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder dagtekening 29
oktober 1996 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen
uitspraak). Die uitspraak houdt in:
- gegrondverklaring van gedaagdes beroep tegen het besluit van
appellant van 10 januari 1996 en vernietiging van dat besluit;
- veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde
en tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht;
- veroordeling van appellant tot schadevergoeding bestaande
uit de wettelijke rente over ten onrechte niet betaalde
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW), berekend over de maandelijkse uitkeringstermijnen vanaf
1 september 1982.
Namens gedaagde heeft mr M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht,
op 27 april 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 mei 1999,
waar appellant -daartoe opgeroepen- zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr E.G. van Roest, werkzaam bij Gak
Nederland B.V., terwijl gedaagde -als tevoren
bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan gedaagde is bij beslissing van 26 augustus 1982 per
......... 1982, de datum van zijn achttiende verjaardag, een
AAW-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80
tot 100% toegekend. Op 30 januari 1995 heeft de vader van
gedaagde verzocht om de grondslag van gedaagdes uitkering met
toepassing van artikel 13 van de AAW te verhogen, zulks met
terugwerkende kracht tot 5 augustus 1982.
Bij besluit van 10 januari 1996 heeft appellant dat verzoek
gehonoreerd door verhoging van de uitkering naar 100% van de
grondslag ingaande 30 januari 1994, zijnde een jaar vóór de
datum van de aanvraag. Tegen dat besluit is namens gedaagde
beroep ingesteld. Hangende het beroep is appellant bij besluit
van 3 september 1996 van zijn besluit van 10 januari 1996
teruggekomen, waarbij is besloten om de verhoging van de
uitkering alsnog te laten ingaan op 5 augustus 1982.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak beslist als
aangegeven in rubriek I.
Appellant is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Onder verwijzing naar de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek
stelt appellant zich op het standpunt dat de wettelijke rente
pas verschuldigd kan zijn na schriftelijke aanmaning. Nu pas
op 13 mei 1996 een aanmaning heeft plaatsgevonden, bestaat
volgens appellant pas vanaf 1 juni 1996 een gehoudenheid om
rente te vergoeden.
Namens gedaagde is in het verweerschrift betoogd dat het
besluit van 10 januari 1996 de onrechtmatige beschikking is
welke schade ten gevolge heeft en niet de beslissing van 26
augustus 1982, aangezien laatstgenoemde beslissing geen
verzoek om toepassing van artikel 13 van de AAW betrof en
daartegen destijds ook geen beroep is ingesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
De rechtbank is er, gelet op de door haar gehanteerde datum
vanaf welke de wettelijk rente wordt berekend, van uitgegaan
dat appellant bij zijn besluit van 3 september 1996 is
teruggekomen van zijn beslissing van 26 augustus 1982 en aldus
de onrechtmatigheid van die beslissing heeft erkend. Appellant
is het, blijkens hetgeen zijnerzijds in hoger beroep is
aangevoerd, in zoverre wel met de rechtbank eens, doch komt op
basis van voornoemd overgangsrecht tot een andere conclusie
betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente.
De Raad kan zich met de, door zowel de rechtbank als appellant
gehuldigde zienswijze als zojuist omschreven, niet verenigen,
waartoe hij in de eerste plaats heeft doen wegen dat in het
besluit van 3 september 1996 uitdrukkelijk is aangegeven dat
dit een herziening van het besluit van 10 januari 1996
inhoudt. Naar het oordeel van de Raad ligt het in casu niet in
de rede om het besluit van 3 september 1996 tevens te
beschouwen als een terugkomen van de beslissing van 26
augustus 1982. Uit de voorhanden gegevens kan namelijk niet
worden afgeleid dat reeds in het kader van het nemen van die
beslissing de mogelijkheid van verhoging van de uitkering
wegens hulpbehoevendheid vanwege gedaagde aan de orde is
gesteld en evenmin dat zulks destijds anderszins een punt van
overweging is geweest of had moeten zijn. De Raad voegt
daaraan toe dat ook uit de voorlegger, die aan het besluit van
3 september 1996 ten grondslag ligt, niet is op te maken dat
dat besluit ertoe strekte terug te komen van de beslissing van
26 augustus 1982. Uit die voorlegger komt namelijk naar voren
dat voor de uiteindelijke vaststelling van de ingangsdatum van
de verhoging van de uitkering doorslaggevend is geweest dat
appellant nader van mening is dat als gevolg van de frequente
contacten, die vanaf 1982 in verband met diverse
voorzieningenaanvragen hebben plaatsgevonden tussen
medewerkers van de voormalige Gemeenschappelijke Medische
Dienst en gedaagde, al (op een niet nader gepreciseerd
tijdstip) vóór de aanvraag van 30 januari 1995 had kunnen
worden onderkend dat er bij gedaagde sprake was van de voor de
toepassing van artikel 13 van de AAW vereiste situatie.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen
uitspraak wat betreft de datum vanaf welke appellant
wettelijke rente is verschuldigd, niet in stand kan worden
gelaten. Evenzeer volgt daaruit de onjuistheid van appellants
standpunt dat de wettelijke rente, gelet op het bepaalde in de
Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, dient te worden vergoed
vanaf een redelijke termijn na de schriftelijke aanmaning van
13 mei 1996.
Ten aanzien van de datum vanaf welke de wettelijke rente wel
dient te worden vergoed stelt de Raad in de eerste plaats vast
dat aan het besluit van 3 september 1996 valt te ontlenen dat
appellant erkent dat zijn besluit van
10 januari 1996 op het punt van de ingangsdatum van de
verhoging als onrechtmatig is te beschouwen. Voorts overweegt
de Raad dat appellant, gelet op het Besluit Beslistermijnen
sociale zekerheid, zoals dat luidde ten tijde van de
onderwerpelijke aanvraag (30 januari 1995), had moeten
beslissen binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. De
Raad is derhalve van oordeel dat de wettelijke rente over de
achterstallige verhoging van de uitkering is verschuldigd
vanaf 1 juni 1995, zijnde de eerste dag na de maand in welke
op gedaagdes aanvraag had moeten zijn beslist. Beslissende als
de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de ingangsdatum
van de wettelijke rente dienovereenkomstig vaststellen.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te
veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 710,-- aan kosten van
rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden
kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet
gebleken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de
datum vanaf welke appellant wettelijke rente is verschuldigd,
is vastgesteld op 1 september 1982;
Bepaalt de bedoelde datum op 1 juni 1995;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep tot een bedrag groot f 710,--.
Aldus gegeven door mr Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van
mr F.W. Houtman als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 30 juli 1999.
(get.) Th.M. Schelfhout.
(get.) F.W. Houtman.
JdB
0608