Centrale Raad van Beroep, 12-08-1999, AA3728, 98/2814 ZW
Centrale Raad van Beroep, 12-08-1999, AA3728, 98/2814 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 augustus 1999
- Datum publicatie
- 31 juli 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA3728
- Zaaknummer
- 98/2814 ZW
Inhoudsindicatie
appellante voor de premiejaren 1995 en 1996 op juiste wijze in een premiedifferentiatieklasse heeft ingedeeld.
Uitspraak
98/2814 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
X B.V., gevestigd te Y, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
In het bestreden besluit d.d. 17 januari 1997 heeft gedaagde, beslissend op een bezwaarschrift van appellante, zijn beslissing van 6 december 1996, waarin appellante op grond van artikel 60 (oud) van de Ziektewet (hierna: ZW) voor de premiejaren 1995 en 1996 is ingedeeld in de premiedifferentiatieklasse 'extra hoog', gehandhaafd.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 maart 1998 het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Namens appellante heeft mr A, als advocaat werkzaam bij appellante, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 13 oktober 1998 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft bij schrijven van 5 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 1999, waar voor appellante is verschenen mr A, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr M.T.M. van der Veer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Partijen zijn in dit geding allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of gedaagde, ter uitvoering van artikel 60 (oud) van de ZW, bij het bestreden besluit appellante voor de premiejaren 1995 en 1996 op juiste wijze in een premiedifferentiatieklasse heeft ingedeeld.
Appellante heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat gedaagde zich bij het nemen van het primaire besluit d.d. 6 december 1996 heeft gebaseerd op toen reeds vervallen wetgeving, te weten artikel 60 van de ZW, zoals deze bepaling tot 1 maart 1996 luidde, en de daarop gebaseerde regelgeving.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit als onderwerp heeft de indeling in een premiedifferentiatieklasse voor het premiejaar 1995 en voor de eerste twee maanden van het premiejaar 1996. Het bestreden besluit berust op de regelgeving zoals die tot 1 maart 1996 heeft gegolden. De Raad stelt voorts vast dat de wetgever bij de wijziging van artikel 60 van de ZW met ingang van 1 maart 1997 ter zake van de premiedifferentiatie geen bepalingen van overgangsrecht heeft vastgesteld.
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 december 1996, gepubliceerd in
, AB 1997/191 en RSV 1997/125, dienen, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke, van de regel van 'onmiddellijke werking van wetgeving' afwijkende voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken van een verzekerde te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken betrekking hebben. In een geval als het onderhavige, waar het niet gaat over aanspraken van een verzekerde maar over verplichtingen van een werkgever, dienen die verplichtingen, bij het ontbreken van overgangsrecht, evenzeer te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de verplichtingen betrekking hebben. Appellantes standpunt moet derhalve als onjuist van de hand worden gewezen.Appellante heeft voorts aangevoerd dat de regelgeving, waarop gedaagde het bestreden besluit heeft gebaseerd, dat besluit niet kan dragen.
Ten aanzien van deze grief stelt de Raad vast dat enige onderbouwing van deze grief ontbreekt. Voorts is de Raad evenmin gebleken van de juistheid van appellantes stelling. Ook de tweede grief van appellante kan derhalve niet slagen. Appellante heeft ten slotte betoogd dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.
De rechtbank heeft in dit verband geconstateerd dat het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift in eerste aanleg zijn opgesteld door de directeur van appellante, die tevens advocaat is, en dat één van de bij appellantes kantoor werkzame advocaten ter zitting is verschenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Appellante heeft zich tegen dit oordeel verzet en daartoe aangevoerd dat zij als ondernemer is geconfronteerd met het bestreden besluit, dat zij kosten heeft moeten maken door aan deze zaak declarabele uren te besteden, dat zij derhalve schade heeft geleden en dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat in een geval als het onderhavige, gedaagde niet veroordeeld zou kunnen worden in de proceskosten.
De Raad overweegt omtrent deze laatste grief van appellante het volgende.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Voorts bepaalt artikel 8:75, eerste lid, van de Awb dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
Artikel 1 van het ter uitvoering van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb vastgestelde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) luidt als volgt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij,
d. verletkosten van een partij, en
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken."
De Raad stelt voorop dat het aan de rechtbank gedane verzoek van appellante ter zake van de proceskosten kennelijk uitsluitend een vergoeding voor 'verleende rechtsbijstand' betreft.
De Raad dient derhalve te beoordelen of de directeur van appellante en de ter zitting van de rechtbank verschenen advocaat van appellante aangemerkt dienen te worden als 'derden', zoals bedoeld in onderdeel a van artikel 1 van het Besluit.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De Raad verwijst daartoe in het bijzonder naar de toelichting op genoemd artikelonderdeel, waarin onder meer het volgende vermeld wordt:
"De omschrijving sluit ten tweede niet door derden verleende rechtsbijstand uit.
De door een interne juridische dienst van een bedrijf of van een tot dezelfde groep behorend bedrijf aan een procedure bestede tijd kan niet worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand en komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Een zelf procederende particulier kan immers ook uitsluitend zijn verletkosten, zijn "zichtbaar" door de procedure veroorzaakte tijdverzuim wegens bij voorbeeld het bijwonen van een zitting, vergoed krijgen. Nogmaals, de proceskostenvergoeding beoogt niet en moet niet beogen een volledige vergoeding te zijn. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer."
Uit deze passage dient naar het oordeel van de Raad de conclusie te worden getrokken dat de regelgever uitdrukkelijk de bedoeling heeft gehad om de kosten van verleende rechtsbijstand in een geval als het onderhavige, niet voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Ook de laatste grief van appellante kan derhalve niet slagen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 1999.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
JdB 1608