Centrale Raad van Beroep, 25-11-1999, AA5091 AG8705, 98/6140 AW
Centrale Raad van Beroep, 25-11-1999, AA5091 AG8705, 98/6140 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 november 1999
- Datum publicatie
- 25 november 1999
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA5091
- Zaaknummer
- 98/6140 AW
Inhoudsindicatie
Tegemoetkoming ziektekosten naar evenredigheid arbeidsduur; geen verboden onderscheid naar arbeidsduur.
Uitspraak
98/6140 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., eiseres,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiseres heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep doen instellen tegen verweerders besluit van 8 juli 1998, nr. 705441/898.
Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Hierop is namens eiseres gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr J.P.L.C. Dijkgraaf, werkzaam bij de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Bedrijven en Instellingen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.G. Castermans, advocaat te 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Aan eiseres, werkzaam als officier van justitie, is in december 1997 over de periode van oktober 1996 tot en met september 1997 een tegemoetkoming op grond van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (Btzr) uitbetaald. Deze tegemoetkoming bedroeg, omdat eiseresses werktijd in die periode deels op 24 uur per week was vastgesteld, ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Btzr, voor dat deel van de betreffende periode een evenredig deel van de tegemoetkoming bij volledige werktijd. In bezwaar daartegen heeft eiseres, naar aanleiding van het op 22 december 1997 door de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) gegeven oordeel 97-142, met een beroep op artikel 125g van de Ambtenarenwet (Aw) betoogd dat haar over de gehele periode het bedrag van de tegemoetkoming bij volledige werktijd toekomt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroep is beperkt tot de vraag of het verschil dat het Btzr tussen voltijds en deeltijds werkzame ambtenaren maakt zich met artikel 125g van de Aw verdraagt. Laatstgenoemd artikel verbiedt het bevoegd gezag om bij (kort gezegd) arbeidsvoorwaarden op grond van een verschil in arbeidsduur tussen ambtenaren onderscheid te maken, tenzij het onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
De Raad merkt op dat de Commissie in haar op 18 juli 1995 gegeven oordelen 95-27 en 95-28, toetsend aan artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, ten aanzien van een soortgelijke arbeidsvoorwaarde als de onderhavige heeft geconcludeerd dat het beginsel van gelijke behandeling meebrengt dat een beloning als de onderhavige naar evenredigheid van de omvang van de dienstbetrekking wordt vastgesteld.
Nadien is artikel 125g van de Aw totstandgekomen. Hierdoor is het onderhavige vraagstuk naar het oordeel van de Commissie (oordeel 97-142) in een ander licht komen te staan. Dit heeft haar tot de conclusie gebracht dat van een verboden onderscheid naar arbeidsduur sprake is, onder meer omdat de tegemoetkoming in de ziektekosten geen in de tijd opgebouwd beloningsaspect kent, bij wijze van lumpsum wordt toegekend, bedoeld is om specifieke kosten te bestrijden en deel uitmaakt maakt van een stelsel van lastenverdeling dat er op gericht is ambtenaren die niet ingevolge de Ziekenfondswet verplicht verzekerd zijn in een met verplicht verzekerden vergelijkbare positie te brengen.
Dit door eiseres overgenomen gewijzigd inzicht van de Commissie kan de Raad in het licht van de bedoeling van de wetgever niet onderschrijven.
Blijkens de wetsgeschiedenis levert een verschil in behandeling naar arbeidsduur slechts een onderscheid in de zin van artikel 125g van de AW op indien dit verschil tot benadeling leidt. Van benadeling is naar de bedoeling van de wetgever in het algemeen geen sprake indien de arbeidsvoorwaarde - bijvoorbeeld de bezoldiging of een toeslag als de vakantie-uitkering - evenredig is aan de omvang van de vastgestelde arbeidsduur. Uit de aard of de strekking van een arbeidsvoorwaarde kan voortvloeien dat die evenredigheid wel tot benadeling leidt. De memorie van toelichting (blz. 9-12) noemt als voorbeelden: verlof voor gevallen waarin de werknemer wegens een bijzondere gebeurtenis verhinderd is om te werken, vergoeding van een in het kader van de werkzaamheden verplichte opleiding en vergoeding van onkosten die met het werk samenhangen.
In het licht hiervan kan de Raad niet inzien dat de in het Btzr gegeven aanspraak op tegemoetkoming in de premiekosten van een particuliere ziektekostenverzekering een zodanige aard of strekking heeft, dat toekenning naar evenredigheid van de vastgestelde arbeidsduur tot een benadeling als door de wetgever bedoeld leidt. Daartoe overweegt de Raad naar aanleiding van de tussen partijen gewisselde argumenten als volgt.
De tegemoetkoming in de ziektekosten is een beloning voor de arbeidsprestatie van de betrokken ambtenaar maar, nu zij anders dan de bezoldiging niet elke maand maar slechts één of twee maal per jaar wordt uitbetaald, een zogeheten bijzonder geldelijk voordeel. De Raad kan evenwel niet inzien dat dit bijzondere karakter tot het oordeel noopt dat de deeltijds werkende wordt benadeeld indien hij naar evenredigheid van de vastgestelde omvang van zijn arbeidsprestatie wordt beloond, temeer nu ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Btzr, de aanspraak op deze beloning - net als de aanspraak op vakantie-uitkering en op eindejaarsuitkering - per maand wordt opgebouwd. Ook uit de door eiseres aangehaalde passage op blz. 9 van de memorie van toelichting kan de Raad niet afleiden dat een bijzonder geldelijk voordeel als het onderhavige niet naar evenredigheid mag worden uitbetaald. Blijkens bedoelde passage behoren bijzondere geldelijke voordelen aan deeltijdwerkers "in het algemeen ... tenminste naar evenredigheid" te worden toegekend. Zij verzet zich derhalve niet tegen hantering van de erin besloten ondergrens "naar evenredigheid."
Dat de onderhavige tegemoetkoming bedoeld is om bij te dragen in specifieke kosten van de ambtenaar kan de Raad, reeds omdat deze kosten - net als de kosten waarin bijvoorbeeld de vakantie-uitkering beoogt bij te dragen - niet uit de arbeidsverhouding voortvloeien, evenmin tot het oordeel brengen dat artikel 5, eerste lid, van het Btzr, een onderscheid in de zin van artikel 125g van de Aw bevat. Ook de bepaling dat de tegemoetkoming voor een kind slechts wordt toegekend indien voor dat kind premie voor een ziektekostenverzekering is betaald, betekent niet dat de aard of strekking van de tegemoetkoming zich tegen afstemming op de omvang van de vastgestelde arbeidsduur verzet.
Anders dan eiseres kan de Raad een dergelijke aard of strekking evenmin uit het doel van het Bztr afleiden. Weliswaar beoogt het Btzr, evenals de daaraan voorafgaande Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982, in beginsel het uitgangspunt van de Ziekenfondswet te volgen dat de ziektekosten van het personeel voor de helft door de werkgever worden gedragen. Maar reeds voornoemde Interimregeling kende tevens het beginsel dat de overheidswerkgever slechts naar evenredigheid van de omvang van de vastgestelde arbeidsduur bijdraagt. De enkele omstandigheid dat het Bztr (ook) aldus de, heel anders opgezette, Ziekenfondswet niet heeft gevolgd, kan niet meebrengen dat de evenredigheid van de onderhavige arbeidsvoorwaarde aan de omvang van de arbeidsduur - bij uitzondering - een onderscheid in de zin van artikel 125g van de AW oplevert.
Nu de Raad derhalve het in artikel 5, eerste lid, van het Btzr, gemaakte verschil geen onderscheid in de zin van artikel 125g van de Aw acht, behoeft de vraag of dat verschil objectief gerechtvaardigd is geen beantwoording.
Gelet op het hiervoor overwogene is het bestreden besluit rechtens aanvaardbaar en bestaat er geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
15.11
Q