Centrale Raad van Beroep, 21-05-1999, AA8695, 97/1018 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep, 21-05-1999, AA8695, 97/1018 AAW/WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 mei 1999
- Datum publicatie
- 28 augustus 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:AA8695
- Zaaknummer
- 97/1018 AAW/WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/1018 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 22 november 1993 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde geweigerd aan appellant in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 4 december 1993 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 23 augustus 1994 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde alsnog aan appellant met ingang van
4 december 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en heeft hij voorts die uitkeringen met ingang van 1 oktober 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 1 oktober 1996 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde, onder intrekking van besluit 2, voor zover daarbij appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO met ingang van 1 oktober 1994 zijn herzien, beslist om appellant alsnog per 1 oktober 1994 arbeidsongeschikt te beschouwen naar een mate van 80 tot 100%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 2 en 3 en heeft bij uitspraak van 18 december 1996 het beroep gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de vordering tot schadevergoeding afgewezen en gedaagde veroordeeld tot vergoeding aan appellant van f 2.130,- aan proceskosten en f 25,- aan griffierecht.
Appellant heeft bij gemachtigde mr T.A.M. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 april 1999, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr Visser, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.E.J.M. Gielen, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
De Raad ziet aanleiding eerst te onderzoeken of bij de aangevallen uitspraak op juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe hij het volgende overweegt.
Voor zover bij besluit 2 alsnog is beslist tot toekenning met ingang van 4 december 1993 aan appellant van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, dient dat besluit in het kader van het tegen besluit 1 ingestelde beroep te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Voor zover bij besluit 2 is beslist tot herziening en nadere vaststelling van appellants uitkeringen met ingang van 1 oktober 1994 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% kan dat besluit evenwel niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
De Raad overweegt in dit verband dat, voor zover bij besluit 2 appellants uitkeringen met van 1 oktober 1994 zijn herzien, daaraan een volledig nieuw onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Naar aanleiding van nieuwe medische gegevens die in het kader van het door appellant tegen besluit 1 ingestelde beroep door hem zijn voorgelegd, in het bijzonder het rapport van de neuropsycholoog dr J.B.K. Lanser van 22 maart 1994, is van de zijde van gedaagde aan de rechtbank het verzoek gedaan het medisch en arbeidskundig onderzoek te mogen heropenen, welk verzoek de rechtbank bij schrijven van 28 juni 1994 heeft ingewilligd. In het kader van dat nader onderzoek heeft de verzekeringsgeneeskundige geconcludeerd dat het eerdere ten aanzien van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon d.d. 13 augustus 1993 niet kan worden gehandhaafd en heeft zij de belastbaarheid van appellant opnieuw vastgesteld, waarbij -in tegenstelling tot het eerdere belastbaarheidspatroon- de psychische belastbaarheid van appellant beperkt wordt geacht. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens, gelet op het nadere door de verzekeringsgeneeskundige opgestelde belastbaarheidspatroon, geoordeeld dat niet langer staande was te houden dat appellant in staat is tot het verrichten van zijn werkzaamheden als commercieel technisch directeur, maar, voorts, dat appellant wel in staat is te achten tot het verrichten van de werkzaamheden, behorende bij de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies.
Vergelijking van het voor appellant geldende maatman-
inkomen met het loon dat appellant nog kan verdienen met de voor hem geschikt te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 58%. Op grond hiervan heeft de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst gedaagde onder meer geadviseerd appellant per toekomende datum voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt te beschouwen. Vervolgens heeft gedaagde besluit 2 genomen en heeft hij bij brief van 23 augustus 1994 aan de
gemachtigde van appellant meegedeeld dat besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd.
Bij brief van 21 september 1994 heeft appellant de rechtbank meegedeeld bezwaren te hebben tegen besluit 2 en verzocht om een termijn voor het indienen van nadere beroepsgronden. Naar het oordeel van de Raad dient dit schrijven te worden aangemerkt als een -tijdig ingediend- beroepschrift tegen besluit 2. Bij brief van 30 januari 1995 zijn de nadere gronden aangevoerd en is tevens meegedeeld dat appellant zich kan verenigen met besluit 2, voor zover daarbij hem alsnog met ingang van 4 december 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO zijn toegekend.
Besluit 3 dient vervolgens te worden aangemerkt, nu gedaagde zich daarbij -onder intrekking van besluit 2, voor zover het de herziening van appellants uitkeringen per 1 oktober 1994 betreft- op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per evengenoemde datum alsnog dient te worden gesteld op 80 tot 100%, als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Met dit besluit is, zoals van de zijde van appellant is aangegeven, volledig aan het beroep tegen besluit 2 tegemoet gekomen.
Gelet op bovenstaande overwegingen, alsmede op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is de Raad van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte een oordeel heeft gegeven over besluit 2, voor zover daarbij alsnog per 4 december 1993 aan appellant uitkeringen krachtens de AAW en de WAO zijn toegekend, alsmede over besluit 3, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
Voorts overweegt de Raad ter zake van het ingestelde hoger beroep als volgt.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij het verzoek van appellant om gedaagde onder toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroor-delen tot vergoeding van de door hem geleden schade is afgewezen, alsmede tegen de beslissing van de rechtbank om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.130,-.
Partijen hebben, blijkens de door hen in hoger beroep ingenomen standpunten, berust in de aangevallen uitspraak, voor zover die uitspraak, gelet op het hoger overwogene, in rechte stand kan houden, zodat in het kader van het hoger beroep er van dient te worden uitgegaan dat het beroep tegen besluit 1 en tegen besluit 2, voor zover daarbij appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO per 1 oktober 1994 zijn herzien en nader zijn vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, is gegrond verklaard en die besluiten zijn vernietigd.
Schadevergoeding
Appellant heeft de rechtbank verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande uit het vertraagd tot uitbetaling gekomen zijn van door appellant(s werkgever) afgesloten aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De hoogte van die schade is namens appellant gesteld op het bedrag van de wettelijke rente over het op grond van bedoelde aanvullende verzekeringen niet-tijdig uitbetaalde bedrag.
De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, waartoe zij heeft overwogen (waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant en voor verweerder dient te worden gelezen gedaagde): "dat het verband tussen de handelwijze van verweerder en de door eiser gestelde schade zodanig ver verwijderd is dat de beweerde schade verweerder ingevolge artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek niet kan worden toegerekend. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het afsluiten van deze aanvullende verzekeringen de eigen keuze van eiser(s werkgever) is geweest en dat het te laat tot uitbetaling komen van deze verzekeringen een gevolg is van de (vrij te bepalen) inhoud van de polisvoorwaarden, hierop neerkomend dat de hoogte van de uitkeringen afhankelijk is van de door verweerder vast te stellen mate van arbeidsongeschiktheid.".
Namens appellant is in hoger beroep gesteld dat er wel causaal verband bestaat tussen de vernietigde besluiten en de gestelde inkomensschade, daar de door appellant(s werkgever) afgesloten aanvullende verzekeringen als direct gevolg van gedaagdes handelen te laat tot uitbetaling zijn gekomen.
Van de zijde van gedaagde is betwist dat hij tot vergoeding van de gestelde schade zou zijn gehouden omdat naar zijn opvatting niet is voldaan aan de voorwaarden waar-onder van een zodanige verplichting sprake is, in welk verband is ingegaan op de aard van de aan de orde zijnde (risico-)aansprakelijkheid, de aard van de gestelde schade, alsmede op de vraag naar de voorzienbaarheid als element van het vereiste causale verband.
Met betrekking tot het door appellant gestelde en door gedaagde betwiste causale verband tussen de gevorderde schade en het vernietigde besluit overweegt de Raad het volgende.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank, nu zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 1 en besluit 2, voor zover daarbij de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO met ingang van 1 oktober 1994 zijn herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, heeft gegrond verklaard en die besluiten heeft vernietigd, ingevolge artikel 8:73 van de Awb bevoegd was om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant lijdt.
Gelet op de strekking van artikel 8:73 van de Awb gaat het daarbij niet om schade van appellant in zijn algemeenheid, maar om schade die appellant lijdt als gevolg van het vernietigde besluit.
Naar de Raad reeds meermalen als zijn oordeel heeft doen blijken, dient bij de beoordeling van een verzoek om veroordeling tot vergoeding van gestelde geleden schade als gevolg van een vernietigd besluit zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend.
In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb betekent dit dat wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden, acht de Raad ook de aard en de strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
De Raad wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat slechts schade die het gevolg is van het vernietigde besluit voor vergoeding in aanmerking kan komen, de mogelijkheid onverlet laat om schade bij de burgerlijke rechter te vorderen op grond van een ander dan op het nemen en handhaven van het vernietigde besluit te funderen onrechtmatig handelen of nalaten van het bestuursorgaan.
In het onderhavige geval ziet de Raad zich derhalve
gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellant gestelde geleden schade heeft afgewezen op de grond dat die schade niet in zodanig verband staat met het geheel vernietigde besluit van 22 november 1993 en het gedeeltelijk vernietigde besluit van 23 augustus 1994 dat deze als een aan gedaagde toe te rekenen gevolg daarvan kan worden beschouwd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Ook hij ziet in de omstandigheid dat in de door appellant(s werkgever) gesloten aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, ter zake van de vraag of op grond van die verzekeringen aanspraak op uitbetaling bestaat wegens arbeidsongeschiktheid, aansluiting is gezocht bij de in het kader van de uitvoering van de AAW en de WAO vast te stellen mate van arbeidsongeschiktheid onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de gevolgen van die omstandigheid dienen te worden toegerekend aan evengenoemde besluiten. Hierbij acht de Raad van doorslaggevende betekenis dat het vernietigde besluit naar zijn aard en strekking slechts ziet op appellants aanspraak op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO. De keuze van appellant(s werkgever) om aanvullende verzekeringen ter zake van arbeidsongeschiktheid af te sluiten, in het kader waarvan -blijkens de procesvoorwaarden- betekenis wordt gehecht aan de omstandigheid dat ter uitvoering van de AAW en de WAO van de aanwezigheid van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan, houdt weliswaar verband met (de hoogte van) aan de AAW en de WAO te ontlenen aanspraken op uitkeringen, maar de Raad ziet niet in dat om die reden een relevant causaal verband tussen de gestelde schade en de vernietigde besluiten dient te worden aangenomen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade, geen doel treft.
Proceskosten
De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.130,-. Daartoe heeft de rechtbank een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) gehanteerd en heeft zij 2 punten toegekend voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 8 maart 1996; voor het verschijnen ter zitting op 29 november 1996 heeft de rechtbank geen punten toegekend.
De Raad is van oordeel dat, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bij het Bpb behorende bijlage, als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen dienen te worden aangemerkt het beroepschrift ter zake van besluit 1, het beroepschrift ter zake van besluit 2, voor zover daarbij appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO per 1 oktober 1994 zijn herzien, alsmede het verschijnen op de beide zittingen. Voorts ziet de Raad geen aanleiding de door de rechtbank in casu gehanteerde wegingsfactor van 1 (gemiddeld), voor onjuist te houden.
Het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, treft derhalve doel.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op f 2.840,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal derhalve f 4.260,-.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het onderdeel van het besluit van 23 augustus 1994, strekkende tot toekenning aan appellant per 4 december 1993 van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, alsmede het besluit van 1 oktober 1996 zijn vernietigd en gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellant ter hoogte van f 2.130,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van f 2.840,- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,-, in totaal derhalve f 4.260,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van f 150,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. Bolt als voorzitter en mr C.G. Kasdorp en prof. mr F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 1999.
(get.) H. Bolt.
(get.) H.E. Scheepers-
van Die.