Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-1999, AG8698, 97/12143, 97/12146, 98/4253, 98/4254 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-11-1999, AG8698, 97/12143, 97/12146, 98/4253, 98/4254 AAW/WAO

Inhoudsindicatie

Nader genomen besluiten meegenomen in beoordeling. AAW- en WAO-uitkeringen gekort met ingang van 1 maart 1991 in verband met verrichten van werkzaamheden in eigen groentewinkel. Appellante heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat zij in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht in haar groentewinkel. Aan appellante zeer beperkte loonwaarde toegekend, door gedaagde arbitrair vastgesteld op f 150,-- netto per week. De vaststelling van het aan appellante toe te rekenen aandeel in de winst dient naar het oordeel van de Raad - ook over de periode na appellantes echtscheiding waarin zij mede-eigenaar van de winkel bleef - te geschieden zoals hij heeft bepaald in zijn uitspraak van 29 maart 1994, gepubliceerd in RSV 1994/167. Het besluit van 15 april 1998 ontbeert voldoende feitelijke grondslag en kan niet in stand blijven. Daardoor komt ook het besluit van 15 mei 1998 voor vernietiging in aanmerking. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

97/12143 AAW/WAO

97/12146 AAW/WAO

98/ 4253 AAW/WAO

98/ 4254 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze

bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 22 juni 1995 heeft gedaagde met ingang van 1 maart 1991 en vanaf 1 augustus 1993 kortingen toegepast op de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij besluit van 24 augustus 1995 heeft gedaagde de als gevolg van evenbedoelde kortingen te veel dan wel ten onrechte uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen teruggevorderd.

De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 6 november 1997 onder meer evengenoemde

besluiten vernietigd onder gegrondverklaring van de daartegen ingestelde beroepen.

Namens appellante is door mr J.W. Potasse, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover het de daarin vervatte overweging ten overvloede betreft.

Van de zijde van gedaagde is van verweer gediend.

Bij besluit van 15 april 1998 heeft gedaagde - voor zover hier van belang - beslist de aan appellante toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO te korten over de periode van 1 maart 1991 tot 1 februari 1995.

Gedaagde heeft voorts op 8 mei 1998 wederom beslist aan appellante onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terug te vorderen.

Onder intrekking van zijn besluit van 8 mei 1998 heeft gedaagde op 15 mei 1998 een nieuw besluit genomen betreffende terugvordering van aan appellante onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Bij brief van 11 september 1998 heeft mr A. Balkema, advocaat te Utrecht, zich gesteld als raadsman van appellante.

Van de zijde van gedaagde zijn op 6 augustus 1998, 4 september 1998 en 25 september 1998 nadere stukken ingezonden.

Mede naar aanleiding van de nadere besluiten van gedaagde is namens appellante een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) ingezonden.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 20 augustus 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Balkema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J. de Maan, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat namens appellante uitsluitend hoger beroep is ingesteld tegen de in de aangevallen uitspraak vervatte overweging ten overvloede. Deze overweging, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, luidt als volgt:

"Indien verweerder alsnog een beslissing tot korting van de uitkeringen van eiseres wenst te nemen, komt het de rechtbank voor dat in dit geval veeleer een berekening aan de hand van een aan eiseres toe te rekenen deel van de winst op zijn plaats is, in tegenstelling tot het door de arbeidsdeskundige in zijn rapportage in aanmerking genomen fictieve inkomen van een verkoopster/cassière.

Een dergelijke berekening ligt vooral voor de hand nu eiseres in de hier van belang zijnde periode steeds mede-eigenares van de winkel is geweest. Dat eiseres zou hebben beweerd dat zij afstand heeft gedaan van haar winstdeel komt naar het oordeel van de rechtbank voor dit geval geen wezenlijke betekenis toe."

De bezwaren van appellante zijn gericht tegen aan de vermelde berekeningswijze ten grondslag liggende voor-

onderstelling dat zij in de betrokken periode werkzaamheden zou hebben verricht en dat die werkzaamheden loonwaarde hebben.

Anders dan appellante ziet de Raad niet dat de rechtbank met deze overweging een bindende uitspraak heeft gedaan over appellantes aanspraken op uitbetaling van de uitkering krachtens de AAW en de WAO per 1 maart 1991 en vanaf 1 augustus 1993, en evenmin over de hoogte van een op basis van die aanspraken vast te stellen terugvordering. Nu de aangevochten overweging een bindend karakter ontbeert, is de Raad van oordeel dat appellante geen in rechte te honoreren belang heeft bij haar hoger beroep tegen die overweging. Appellantes hoger beroep dient dan ook om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Gedaagde heeft ter vervanging van zijn bij de aangevallen uitspraak vernietigd besluit van 22 juni 1995 op 15 april 1998 wederom beslist de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te korten. Bij besluit van 15 mei 1998 heeft hij - onder intrekking van zijn besluit van 8 mei 1998 - opnieuw beslist tot terugvordering van hetgeen appellante gelet op het besluit van 15 april 1998 onverschuldigd aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is uitbetaald.

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 april 1996, gepubliceerd in JB 1996/139, overweegt de Raad dat de hierboven vermelde niet-ontvankelijkverklaring van appellantes hoger beroep niet eraan in de weg staat dat ten aanzien van de door gedaagde nader genomen besluiten betreffende korting en terugvordering toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:19 juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In aanmerking genomen dat met het besluit van 15 april 1998 en het besluit van 15 mei 1998 niet geheel is tegemoet gekomen aan appellantes beroepen tegen de oorspronkelijke besluiten van 22 juni 1995 en 24 augustus 1995, ziet de Raad zich dan ook gesteld voor de vraag of de beroepen die geacht worden mede te zijn gericht tegen de besluiten van 15 april 1998 en 15 mei 1998 slagen.

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

Bij zijn besluit van 15 april 1998 heeft gedaagde, voor zover hier van belang, de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO gekort. Met ingang van 1 maart 1991 heeft gedaagde met toepassing van artikel 34 van de AAW en artikel 45 van de WAO (zoals die wetten luidden tot 1 augustus 1993) die uitkeringen

gekort en vanaf 1 augustus 1993 tot 1 februari 1995 heeft gedaagde met toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO (zoals die wetten vanaf 1 augustus 1993 luiden) die uitkeringen gekort. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellante vanaf 1 maart 1991 tot 1 februari 1995 als zelfstandige werkzaam is geweest in de groentewinkel waarvan zij samen met haar echtgenoot - vanaf 29 november 1993 haar ex-echtgenoot - eigenaar was. De voor korting in aanmerking te nemen inkomsten uit die arbeid heeft gedaagde, uitgaande van een nettobedrag ad f 150,-- per week, vastgesteld op f 897,-- bruto per maand.

Appellantes meest verstrekkende grief behelst de stelling dat zij in voornoemde periode geen arbeid heeft verricht in meerbedoelde winkel. Volgens appellante, die sedert 19 maart 1984 naast pols- en armklachten lijdt aan een chronische depressie, moet haar aanwezigheid in de groentewinkel in de betrokken periode gezien worden als een therapeutisch bezig zijn, waarvoor zij geen beloning ontving en waarvoor zo'n beloning of enig ander voordeel ook niet was beoogd. Appellante heeft daarbij gewezen op de inhoud van getuigenverklaringen afgelegd in het kader van een strafzaak tegen haar.

Appellante heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat zij in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht in haar groentewinkel. In dit verband heeft de Raad laten wegen dat zowel uit hetgeen door appellante als uit hetgeen door personen die in de groentewinkel werkzaam waren tegenover de opsporingsbeambte van gedaagde is verklaard, genoegzaam blijkt dat ook appellante in de betrokken groentewinkel werkzaam was. Aan de omstandigheid dat nadien - in het kader van de strafzaak tegen appellante - personen, onder wie degenen die ook een verklaring hebben afgelegd tegenover de opsporingsbeambte van gedaagde, hebben verklaard dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode niet of nauwelijks werkzaam is geweest in haar winkel, kan de Raad niet die betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Hij heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat ook uit de observaties van meergenoemde opsporingsbeambte blijkt dat appellante niet alleen aanwezig was in haar groentewinkel maar daar ook klanten hielp en achter de kassa stond. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich dan ook terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante in de hier van belang zijnde periode althans in enigermate arbeid heeft verricht in haar groentewinkel.

Appellante heeft voorts de juistheid betwist van het bedrag dat gelet op de door haar verrichte werkzaamheden door gedaagde is vastgesteld als aan haar toe te rekenen, voor de omstreden kortingen in aanmerking te nemen, inkomsten.

Uit het door gedaagde overgenomen arbeidskundig advies blijkt dat gedaagde van opvatting is dat aan appellante slechts een zeer beperkte loonwaarde kan worden toegekend. Ten aanzien van appellante, die voor de door haar verrichte werkzaamheden geen loon ontving en volgens gedaagde in de hier in geding zijnde periode aanspraak had op de helft van de in meerbedoelde groentewinkel gerealiseerde winst, is gedaagde van opvatting dat die inkomsten moeten worden gerelateerd aan de economische waarde van appellantes daadwerkelijke arbeidsprestatie. Die waarde is arbitrair vastgesteld op f 150,-- netto per week omdat de economische waarde van appellantes arbeidsprestatie volgens de adviserend arbeidsdeskundige van gedaagde in werkelijkheid alleen werd ingevuld met het mogen meenemen van levensmiddelen voor het gezin, waarbij een zuivere afweging ten aanzien van de onderhoudsplicht van appellantes ex-echtgenoot niet mogelijk is.

Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van werkzaamheden verricht in het kader van een bedrijfsuitoefening, voor de hand dat bij de vaststelling van de aan die werkzaamheden toe te kennen geldelijke waarde wordt uitgegaan van de uit de in het kader van de geldende fiscale wetgeving bij de aangifte van inkomsten blijkende nettowinst, welk begrip - reeds blijkens de uitspraak van de Raad van 11 oktober 1982, gepubliceerd in RSV 1983/9 - het meest vergelijkbaar is te achten met het brutoloon van een werknemer. Van dit uitgangspunt kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. In aanmerking genomen dat appellante slechts in een zeer beperkte omvang heeft deelgenomen aan de werkzaamheden in het bedrijf van haar en haar (ex-)-echtgenoot heeft gedaagde besloten niet de fiscale opgave als uitgangspunt te nemen bij de vaststelling van appellantes verdiensten uit arbeid, maar een schatting te maken van de economische waarde van de daadwerkelijk verrichte arbeid. Die waarde is voor de hier aan orde zijnde tijdvakken vastgesteld op f 150,-- netto per week.

De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Ervan uitgaande dat appellante in beperkte mate heeft gewerkt in het bedrijf van haar en haar echtgenoot en de fiscale opgaven door gedaagde niet als doorslaggevend zijn aangemerkt, welk uitgangspunt van de zijde van appellante niet wordt betwist, is de Raad van oordeel dat de geldelijke waarde van appellantes arbeid dient te worden gerelateerd aan de hand van het aan haar op grond van haar arbeidsprestatie toe te rekenen aandeel in de winst. De vaststelling van het aan appellante toe te rekenen aandeel in de winst dient naar het oordeel van de Raad - ook over de periode na appellantes echtscheiding waarin zij mede-eigenaar van de winkel bleef - te geschieden zoals hij heeft bepaald in zijn uitspraak van 29 maart 1994, gepubliceerd in RSV 1994/167.

Uit het voorgaande volgt dat gedaagdes besluit van 15 april 1998 voldoende feitelijke grondslag ontbeert en derhalve berust op een ontoereikende motivering. De Raad zal dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dan ook niet in stand laten.

Omdat het besluit van 15 mei 1998 de juistheid van het besluit van 15 april 1998 vooronderstelt, is met het vorenoverwogene tevens gegeven dat ook het besluit van 15 mei 1998 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad wijst het namens appellante gedane verzoek om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, thans af. Hij heeft daarbij laten wegen dat pas een duidelijk beeld van eventuele renteschade kan worden gevormd nadat gedaagde met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nader standpunt heeft bepaald over eventuele korting op appellantes arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

In het vorenstaande ziet de Raad voldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellante in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

Beslist wordt dan ook als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 april 1998, gegrond;

Verklaart het beroep dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 mei 1998, gegrond;

Vernietigt de besluiten van 15 april 1998 en 15 mei 1998;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--.

Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 1999.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) B. Fijnheer.

AB