Centrale Raad van Beroep, 08-04-1999, ZB8228, 97/5410 AW
Centrale Raad van Beroep, 08-04-1999, ZB8228, 97/5410 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 april 1999
- Datum publicatie
- 27 april 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8228
- Zaaknummer
- 97/5410 AW
Inhoudsindicatie
Ontslag(besluit) leerkracht wegens ongepast gedrag (sexuele kontakten met leerlingen) terecht en
(krachtens mandaat) bevoegd genomen.
Uitspraak
97/5410 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 3 juni 1997 onder nr.
AW 95/199-F4 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 1999, waar
appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr F.B.
Wisselink, advocaat te Den Haag, en waar gedaagde zich heeft
laten vertegenwoordigen door mr B. van Hassel-van Roon en drs
M.A.J.M. Nelen, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding van belang
zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als leraar in
het openbaar onderwijs in Rotterdam. Hij had formeel een
aanstelling bij twee openbare basisscholen die werden beheerd
door de dienst Openbaar Onderwijs Rotterdam (hierna: DOOR);
feitelijk was hij werkzaam aan de openbare basisschool X. In
verband met ontoelaatbaar gedrag jegens jongens van groep 5 en
6 van de school waaraan appellant les gaf, is hem bij primair
besluit van 25 juli 1994 met ingang van 1 september 1994 de
disciplinaire straf van ontslag (bij die school) opgelegd. Bij
ongedateerd besluit, door appellant ontvangen op 15 maart 1995,
is het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard;
voorts is in dat besluit uitgesproken dat gedaagde het primaire
besluit voor zijn rekening neemt en dat het ontslag gegeven is
voor appellants aanstelling bij beide scholen.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen
uitspraak ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger
beroep overweegt de Raad als volgt.
Namens appellant is in de eerste plaats betwist dat het
primaire ontslagbesluit bevoegd is genomen.
De Raad is van oordeel dat dit ontslagbesluit niet lijdt aan
een bevoegdheidsgebrek. Krachtens de Verordening Bestuur
Openbaar Onderwijs Rotterdam (Gemeenteblad 1994, 50) is
appellant bevoegd tot het verlenen van een ontslag als het
onderhavige. Op grond van artikel 16 van genoemde verordening
kan appellant zijn bevoegdheid mandateren aan de directeur van
de DOOR. Appellant heeft dat, onder verwijzing naar een
Integraal Mandaterings- en Machtigingsbesluit, bij besluit van
18 april 1994 gedaan. Het ontslagbesluit is, blijkens de tekst,
krachtens mandaat genomen en ondertekend door de directeur van
de DOOR. Aan de conclusie dat aldus bevoegdelijk namens
appellant is beslist, wordt niet afgedaan door het feit dat de
directeur van de DOOR in het primaire besluit abusievelijk nog
tot uitdrukking heeft gebracht dat hij handelde namens het
voormalige bevoegd gezag, terwijl hij dit deed namens de
rechtsopvolger van dat gezag, appellant.
Vervolgens heeft appellant doen betogen dat de straf van
ontslag onevenredig zwaar is. Gewezen is op de desastreuze
gevolgen voor appellant en gesteld is dat appellant geen
ontuchtige handelingen heeft gepleegd, doch dat het verweten
gedrag beperkt is tot kietelgedrag waarbij het (in een enkel
geval) onopzettelijk is gekomen tot aanraking van een geslachtsdeel.
De Raad kan ook hier appellant(s raadsman) niet volgen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is
voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant zowel
tijdens de begeleiding van jongens in de kleedruimte van het
zwembad als tijdens de werkweek van de school in december 1993
betrokken is geweest in situaties waarin hij tijdens
kietelpartijen blote dan wel gedeeltelijk ontklede jongens op
schoot heeft getrokken. In één geval heeft hij al dan niet met
opzet het geslachtsdeel van een jongen aangeraakt, in een ander
geval heeft hij met de hand in de broek van de betrokken jongen
diens blote buik gekieteld en daarbij eveneens diens
geslachtsdeel en billen aangeraakt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde dit gedrag van appellant
terecht kwalificeert als plichtsverzuim. Zoals hij al eerder
heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 mei 1997, TAR 1997,
160), mag aan een leerkracht als appellant, gelet op zijn taak
en zijn verhouding tot de hem toevertrouwde leerlingen en gelet
op het vertrouwen dat ouders moeten kunnen hebben in de wijze
waarop de leerkracht zijn taak uitoefent, zonder meer de eis
worden gesteld dat hij in de omgang met en op het terrein van
seksualiteit in relatie tot kinderen van onbesproken gedrag is.
Daarvan is bij het evenbesproken kietelgedrag van appellant
evident geen sprake.
Gegeven de aard en ernst van het appellant terecht verweten
gedrag heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat
tussen de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag en het
plichtsverzuim onevenredigheid bestaat.
Appellant heeft voorts de stelling doen betrekken dat gedaagde
niet had mogen kiezen voor ontslag bij wege van disciplinaire
straf, maar dat hij appellant had moeten ontslaan wegens
ongeschiktheid anders dan wegens ziekte. De Raad overweegt dat
bij een samenloop van gronden als hier aan de orde, aan het
bestuursorgaan een zekere keuzevrijheid toekomt. Wel moet de
grond voor de gedane keuze duidelijk kunnen worden aangetoond.
Nu in het onderhavige geval duidelijk sprake is van
plichtsverzuim en er geen beletsel is om appellant deswege de
straf van ontslag op te leggen, ziet de Raad niet dat gedaagde
van die grond geen gebruik had mogen maken.
Van misbruik van deze bevoegdheid en daarmee van strijd met
artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals, tot slot,
namens appellant naar voren is gebracht, is naar het oordeel
van de Raad geen sprake. Het bij de bezwarencommissie door één
van gedaagdes gemachtigden gegeven antwoord, dat niet voor
ontslag wegens ongeschiktheid is gekozen "omdat (appellant) dan
recht op een uitkering zou hebben en sollicitatieplichtig zou
zijn", komt de Raad, nog daargelaten de betekenis van een
dergelijk antwoord voor het door gedaagde op goede gronden
genomen besluit, niet onbegrijpelijk voor.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat
de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in
stand is gelaten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepasssing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden,
in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 8 april 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
(wegens defungeren van
bovengenoemde griffier)
HD
29.03