Home

Centrale Raad van Beroep, 16-06-1999, ZB8340, 98/2376 AOW

Centrale Raad van Beroep, 16-06-1999, ZB8340, 98/2376 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juni 1999
Datum publicatie
9 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340
Zaaknummer
98/2376 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 1

Inhoudsindicatie

Betrokkene is hertrouwd, maar blijft gelet op de feiten en omstandigheden duurzaam gescheiden leven, en behoudt recht op AOW voor een ongehuwde.

Uitspraak

98/2376 AOW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Sociale Verzekeringsbank, appellant,

en

A, wonende te B, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft bij besluit van 26 februari 1997 ongegrond

verklaard het bezwaar tegen zijn besluit van 20 november 1996,

houdende de herziening van het aan gedaagde toegekende

ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW)

ingaande 1 november 1996 naar het pensioen voor een gehuwde.

De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van

2 maart 1998 het tegen het besluit van 26 februari 1997

ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met

bepaling dat appellant het griffierecht dient te vergoeden.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij

aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Voorts heeft

appellant bij brief van 15 december 1998 nog enige stukken in het

geding gebracht.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van

de Raad, gehouden op 19 mei 1999, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren in 1924, is in 1953 gehuwd met C, geboren

in 1916, welk huwelijk in 1976 door echtscheiding is ontbonden.

Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft

appellant ingaande 1 februari 1989 een ouderdomspensioen

ingevolge de AOW voor een ongehuwde aan gedaagde toegekend.

Bij brief van 10 oktober 1996 heeft gedaagde medegedeeld dat zij

in 1996 hertrouwd is met C, doch dat zij beiden op hun eigen

adres blijven wonen. Appellant heeft vervolgens een onderzoek

ingesteld naar de feitelijke situatie. In het naar aanleiding van

dat onderzoek opgestelde rapport wordt onder meer het volgende

opgemerkt:

"A was aan het woord, zij verklaarde dat zij met haar ex-man op

aanraden van haar notaris hertrouwd met de heer C, zodat als de

heer C komt te overlijden, zij direct over de erfenis kan

beschikken en de successierechten over de erfenis kan omzeilen.

Zij wil en zal nooit gaan samenwonen met de heer C, omdat

samenleven met hem niet mogelijk is. Zij verklaarde wel elke dag

rond 16.00 uur naar de heer C te gaan om voor hem te koken. De

heer C is namelijk niet erg mobiel meer. Zij vertrekt elke dag

weer om 18.00 uur. Zij wil zo min mogelijk contact met de heer

C. Zij verklaarde nooit te slapen in het huis van de heer C, de

heer C slaapt beneden op een éénpersoonsbed. Verder hebben zij

geen verder contact met elkaar.".

Bij besluit van 20 november 1996 heeft appellant vervolgens het

aan gedaagde toegekende ouderdomspensioen ingaande

1 november 1996 herzien naar het pensioen voor een gehuwde, welk

besluit na bezwaar is gehandhaafd, nadat omtrent een nieuw

onderzoek ten huize van C onder meer het volgende was

gerapporteerd:

"Een paar jaar geleden werd op initiatief van mevrouw

A het contact hersteld. Het eerste contact was telefonisch en

begon met de vraag "Hoe gaat het ermee?" Uiteindelijk resulteerde

dit in het opmaken van een testament, waarin werd vastgelegd dat

na het overlijden van de man het huis aan de vrouw zal toekomen.

De heer C vindt dit terecht omdat de vrouw in het verleden er

evengoed voor gewerkt heeft. Voorwaarde is dat de vrouw kookt

voor de man.

....

Gemiddeld komt de vrouw 3x per week. C gaat nooit naar de vrouw.

Het eten wordt door de man gekocht in een soort "SRV-wagen". De

vrouw maakt van verse produkten porties klaar voor meerdere

dagen. Ook trekt de man zelf wel eens een pot/blikje open. De man

beslist overigens zelf wat hij eet. De vrouw eet nimmer mee. Zij

blijft anderhalf a twee uur per keer (gelegen tussen 16.00 en

18.00 uur). De vrouw ontvangt geen enkele vergoeding. Verder

verricht zij geen huishoudelijke werkzaamheden o.i.d. überhaupt

heeft men verder niets met elkaar te maken. Men heeft geen en/of

rekening, machtigingen, leningen, verzekeringen op

elkaars leven afgesloten en is er geen medeverzekering v.w.b. de

ziektekosten. Er zijn geen gemeenschappelijke bezittingen. Men

onderneemt samen nimmer iets (vakanties, bezoek aan derden

o.i.d.).

....

De man beschouwt de vrouw als moeilijk en lastig en zal er nimmer

sprake zijn van hereniging van de samenwoning.".

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard,

overwegende dat zij niet vermag in te zien dat de enkele

omstandigheid dat gedaagde de maaltijden voor haar echtgenoot

bereidt en daarom bijna dagelijks contact met hem heeft, betekent

dat geen sprake is van het ieder afzonderlijk leiden van een

eigen leven. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist,

aanvoerende dat de contacten tussen gedaagde en C zodanig zijn

dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, aangezien

gedaagde een zorgplicht op zich heeft genomen die verder gaat dan

gebruikelijke buren- of vriendenhulp.

De Raad stelt voorop dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van

duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van een gehuwde man

en vrouw de toestand is ontstaan, dat, na de door beiden of één

hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder

afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de

ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één

hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de

feitelijke omstandigheden van het geval. (HR 10 februari 1960,

BNB 1960/77 en RSV 1960/67).

Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarin een einde is gekomen

aan een samenleving van echtgenoten, terwijl in dit geding de

vraag aan de orde is of vanaf de datum waarop gedaagde en C zijn

hertrouwd reeds gesproken kan worden van duurzaam gescheiden

leven. De Raad is van oordeel dat in het algemeen aangenomen kan

worden dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken

huwelijkspartners de intentie hebben een echtelijke samenleving,

al dan niet op termijn, aan te gaan, doch acht het niet

uitgesloten dat onder omstandigheden reeds vanaf de

huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden

gesproken, zij het dat zulks ondubbelzinnig dient te blijken uit

de feiten en omstandigheden.

De Raad is, evenals de rechtbank, op grond van de uit de

gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden van oordeel dat

een dergelijke bijzondere situatie zich in casu ten tijde hier

van belang voordeed, nu gedaagde en C voor

9 oktober 1996 al lang gescheiden leefden en in die situatie na

hun huwelijk niet of nauwelijks wijziging is gekomen, terwijl een

wijziging ook niet door hen werd beoogd. Uit de hiervoor

weergegeven verklaringen van gedaagde en C blijkt namelijk dat

hun beider intentie voor en kort na het huwelijk niet gericht was

op herstel van de samenleving op enige termijn, doch op een

zakelijke regeling ten aanzien van de erfenis van C en zijn

verzorging. Verder is de Raad niet gebleken dat zij, naast het

dagelijks -zoals gedaagde heeft verklaard- dan wel enige keren

per week -zoals C heeft verklaard- verzorgen van de warme

maaltijden voor C nog contacten hadden welke tot een ander

oordeel moeten leiden.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van

appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor

bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het

bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake

een vergoeding van proceskosten.

Ten slotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht

van f 675,- geheven dient te worden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van

f 675,-.

Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en

mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid

van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op

16 juni 1999.

(get.) N.J. Haverkamp.

(get.) M.H.A. Uri.

Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de

Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie

instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het

bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, derde tot en met

zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen

berustende bepalingen.

Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit

afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een

beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der

Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.

IS