Centrale Raad van Beroep, 06-07-1999, ZB8390 AG8562, 97/5510 ABW
Centrale Raad van Beroep, 06-07-1999, ZB8390 AG8562, 97/5510 ABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juli 1999
- Datum publicatie
- 8 augustus 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8390
- Zaaknummer
- 97/5510 ABW
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie leidt er toe dat geen recht (meer) bestaat op bijstand.
Uitspraak
97/5510 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr S.J.Th. Homan, advocaat te Zwolle, op bij een
aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een
door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 17 april 1997 tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 1999. Daar is
appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr B.V. de Jong,
kantoorgenote van mr Homan voornoemd, als zijn raadsvrouw, en heeft gedaagde
zich doen vertegenwoordigen door L. van Beek, werkzaam bij de gemeente
Oldebroek. Mr. De Jong voornoemd heeft ter zitting nog stukken overgelegd.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en
zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet in werking getreden.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van
de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als
hier van belang.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming in dit geding uit van de volgende
feiten en omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken en het
verhandelde ter zitting als vaststaand aanneemt.
In augustus 1994 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om
toekenning van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze
werknemers (RWW) per 17 juni 1994, zijnde de datum met ingang waarvan hij uit
voorlopige hechtenis was ontslagen. Appellant had woonruimte betrokken ten
huize van zijn zus en haar man te B.
Gedaagde heeft bij besluit van 23 augustus 1994 aan appellant ingaande 1 juli
1994 een uitkering ingevolge de RWW toegekend, berekend naar de norm voor een
woningdeler van 23 jaar en ouder.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 november 1994 het verzoek
van appellant, strekkende tot toekenning van een vergoeding van de door hem
ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden
schade, ten laste van de Staat toegewezen tot het bedrag van f 81.927,03; in
dit bedrag is begrepen het bedrag van f 74.200,-- ter zake van detentie
gedurende 371 dagen naar rato van f 200,-- per dag. Het bedrag van f 81.927,03
is op 18 januari 1995 aan appellant betaalbaar gesteld.
Gedaagde heeft de uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1
juli 1995 beëindigd wegens vertrek uit de gemeente A.
Bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde het volgende aan appellant meegedeeld:
"Hierdoor delen wij u mede dat wij besloten hebben om naast de reguliere
vrijlating op grond van artikel 8, eerste lid onder b van het Bijstandsbesluit
Landelijke Normering (per 1 juli 1994 f 9.000,00) een extra
vermogensvrijstelling toe te passen in verband met de door u van de Staat der
Nederlanden ontvangen vergoeding wegens immateriële schade.
Het bedrag van de extra vrijlating hebben wij vastgesteld op f 25.000,00. Dit
is een derde van de door u ontvangen vergoeding ad f 74.200,00, afgerond naar
boven op een veelvoud van f 1.000,00.
Een hogere (extra) vermogensvrijlating achten wij in het kader van
bijstandsverlening niet verantwoord.".
Aan de voet van deze brief (hierna: beslissing I) is een bezwaarschriftclausule opgenomen.
Eveneens bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld
van zijn beslissing de aan appellant over de periode van 1 juli 1994 tot 1
juli 1995 verstrekte uitkering ingevolge de RWW op grond van artikel 58,
tweede lid, van de ABW van hem terug te vorderen tot een bedrag van
f 19.596,92 (hierna: beslissing II). Reden van deze terugvordering vormt dat
appellant, gegeven de door hem van de Staat ontvangen schadevergoeding, op de
dag waarop zijn uitkering inging, een vermogen had dat, naar de opvatting van
gedaagde, hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen ad
f 9.000,--, verhoogd met de extra vrijlating van f 25.000,-- wegens de
vergoeding van immateriële schade zijnde f 34.000,--; de overschrijding van
dit vrijgestelde vermogen heeft gedaagde becijferd op het bedrag van f 44.100,73.
Appellant heeft tegen de inhoud van beide brieven van 25 juli 1995 bij
gedaagde bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 8 januari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van
appellant tegen beslissing I ongegrond verklaard en diens bezwaar, gericht
tegen beslissing II niet-ontvankelijk verklaard, dit omdat de kantonrechter
bevoegd is in rechte van die beslissing kennis te nemen.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat
beslissing I geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), aangezien de beslissing als zodanig geen rechtsgevolg
heeft. Voorts is de rechtbank van opvatting dat bij het bestreden besluit
terecht het bezwaar tegen beslissing II niet-ontvankelijk is verklaard. Het
dictum van de uitspraak houdt een gegrondverklaring van het beroep in, een
vernietiging van het bestreden besluit voor zover het betreft de
ongegrondverklaring en de bepaling dat appellant in zoverre alsnog
niet-ontvankelijk in zijn bezwaar is en dat de uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het bestreden besluit; tevens zijn beslissingen inzake
griffierecht en proceskosten gegeven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de in de aangevallen
uitspraak besloten liggende ontvankelijkheidsoordelen van de rechtbank. Hij
heeft bepleit dat zowel beslissing I als beslissing II een besluit is in de
zin van artikel 1:3 van de Awb en dat tegen deze besluiten bezwaar kan worden
gemaakt als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het dictum van de aangevallen
uitspraak niet spoort met de motivering ervan. Gezien de motivering heeft de
rechtbank kennelijk bedoeld het beroep van appellant tegen het bestreden
besluit gedeeltelijk gegrond te verklaren, en wel voor zover bij dat besluit
het bezwaar van appellant tegen beslissing I ongegrond is verklaard, en tevens
het beroep, gericht tegen het bestreden besluit inzake beslissing II,
ongegrond te verklaren. Aangezien de Raad aanneemt dat de aangevallen
uitspraak op deze punten een kennelijke misslag bevat, ziet de Raad aanleiding
aanwezig het dictum van de aangevallen uitspraak in de zojuist bedoelde zin
aangevuld te lezen en te beoordelen.
Voorts overweegt de Raad als volgt.
1. Inzake beslissing I
De Raad leidt uit het ambtelijk rapport van 13 oktober 1995 betreffende het
bezwaarschrift van appellant af dat gedaagde, in het spoor van 's Raads
uitspraak van 26 juli 1994, onder andere gepubliceerd in JABW 1995/24, heeft
beoogd in deze beslissing een besluit tot intrekking van het besluit tot
toekenning van de uitkering aan appellant ingaande 1 juli 1994 neer te leggen
en aldus een besluit aanwezig te achten dat het karakter heeft van een besluit
in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Als motivering van het besluit dient dat
appellant per 1 juli 1994, ten gevolge van de van de Staat ontvangen
immateriële schadevergoeding een vermogen had dat het vastgestelde vrij te
laten bedrag van f 34.000,-- zodanig (met het bedrag van f 44.000,73)
overschreed dat hij over de periode van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 geen recht
op bijstand heeft. Dit verklaart dat gedaagde bij het bestreden besluit het
bezwaar tegen beslissing I ongegrond - en niet niet-ontvankelijk - heeft verklaard.
De Raad stelt voorts vast dat aan de kant van appellant steeds ervan is
uitgegaan dat gedaagde een dergelijke besluitvorming voor ogen stond. De Raad
wijst in dit verband ook nog op hetgeen dienaangaande is vermeld in ambtelijk
rapport van 7 december 1995.
In dit licht acht de Raad het geraden beslissing I op te vatten zoals gedaagde
deze heeft bedoeld. Dit betekent dat gedaagde bij het nemen van het bestreden
besluit terecht in aanmerking heeft genomen dat de intrekking van het besluit
tot toekenning een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Weliswaar
is met het arrest van de Hoge Raad van 18 april 1997, NJ 1997/499 gemarkeerd
dat in het oude - civielrechtelijke - stelsel van terugvordering een besluit
als nu door gedaagde is genomen niet past en in elk geval niet aan de
indiening van een verzoekschrift bij de kantonrechter vooraf behoefde te gaan
maar dit laat overlet dat, nu gedaagde niettemin eenmaal een zodanige
beslissing heeft genomen, in het stelsel van de Awb is voorzien in de
mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een dergelijk besluit en dat in geval
van vernietiging van zo'n besluit op het bestuursorgaan de plicht blijft
rusten om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. De Raad kan dan ook de
aangevallen uitspraak niet als juist onderschrijven in zoverre de rechtbank
daarin het bestreden besluit inzake beslissing I heeft vernietigd en het
bezwaar tegen die beslissing niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat die
beslissing niet een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad acht geen termen aanwezig de zaak in zoverre terug te wijzen naar de
rechtbank te Zutphen, ook al omdat de partijen hiertoe geen verzoek hebben gedaan.
In de lijn van het voorgaande moet de Raad antwoord geven op de vraag of
gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant met ingang van 1
juli 1994 ten gevolge van de meergenoemde immateriële schadevergoeding een
vermogen had dat, naar omvang, aan bijstandsverlening in de weg staat.
Deze vraag beantwoordt de Raad daarom al ontkennend omdat, zoals feitelijk is
vastgesteld, appellant eerst op 18 januari 1995 de beschikking over het bedrag
van de immateriële schadevergoeding heeft gekregen. Anders dan gedaagde kan de
Raad niet inzien dat appellant, reeds omdat hij eerder om toekenning van de
schadevergoeding had gevraagd, per 1 juli 1994 redelijkerwijs over de
vergoeding kon beschikken in de zin als voor de toepassing van artikel 7 van
de ABW van belang is. Mitsdien kan bij beoordeling achteraf van het recht op
uitkering in elk geval niet eerder dan per 18 januari 1995 rekening worden
gehouden met genoemd bedrag. In zoverre is het bestreden besluit betreffende
de intrekkingsbeslissing zoals de Raad deze heeft uitgelegd, niet juist.
Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of het standpunt van gedaagde,
inhoudende dat van de ontvangen immateriële schadevergoeding ad
f 74.200,-- niet meer dan f 25.000,-- bij de vaststelling van het vermogen
buiten beschouwing wordt gelaten, als juist kan worden aanvaard.
De Raad zal zich bij het beantwoorden van deze vraag mede laten leiden door
het bepaalde in artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Algemene
bijstandswet (Abw), welk voorschrift betrekking heeft op de betekenis van
immateriële schadevergoeding voor de hoogte van de bijstand. De Raad neemt
hierbij in aanmerking dat, blijkens de wetsgeschiedenis, dit voorschrift is
gebouwd op de jurisprudentie van met name de Kroon met betrekking tot dit
onderwerp onder de ABW.
Ingevolge artikel 43, tweede lid aanhef en onder j, van de Abw worden niet tot
de middelen van de belanghebbende gerekend: een uitkering in verband met
geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van
de uitkering, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Appellant is kort en goed de opvatting toegedaan dat het niet aangaat dat
enerzijds de overheid schadevergoeding uitkeert en anderzijde de overheid, zij
het in een andere vorm, een gedeelte van deze schadevergoeding terugvordert.
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede
lid aanhef en onder j, van de Abw, deze opvatting te weinig genuanceerd is om
de hier aan de orde zijnde beslissing met vrucht te kunnen aanvechten.
Overigens heeft de Raad geen gronden gevonden voor de zienswijze, dat gedaagde
in casu niet gerechtigd zou zijn van het bedrag van f 74.200,-- niet meer dan
een bedrag van f 25.000,-- bij de vaststelling van de vermogenspositie van
appellant vrij te laten.
Het voorgaande wijst uit dat bij de aangevallen uitspraak het bestreden
besluit betreffende beslissing I weliswaar terecht is vernietigd maar dat de
daartoe gebezigde gronden onjuist zijn. De Raad zal de aangevallen uitspraak
evenwel vernietigen in zoverre zij ertoe strekt dat het bezwaar van appellant
tegen beslissing I niet-ontvankelijk is en dat de uitspraak in zoverre in de
plaats van het bestreden besluit treedt. Deze vernietiging geldt, gezien de
omvang van het hoger beroep, niet de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij
beslissingen inzake griffierecht en proceskosten zijn gegeven. Gedaagde zal
met betrekking tot het voormelde bezwaar opnieuw dienen te beslissen op het
bezwaarschrift van appellant. Het staat gedaagde daarbij vrij om te volstaan
met herroeping van het primaire besluit.
2. Inzake beslissing II
Naar 's Raads oordeel houdt de terugvorderingsbeslissing niet meer of anders
in dan dat van appellant wordt teruggevorderd hetgeen volgens gedaagde binnen
de grenzen van artikel 58, tweede lid, van de ABW mogelijk is. In dat kader
gaat het om een andere vraag dan die bij de toepassing van artikel 7 van de
ABW voorligt, namelijk gedurende welke periode middelen of aanspraken op
middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt.
Aangezien deze terugvorderingsbeslissing bekend is gemaakt vóór 1 juli 1997,
volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de kantonrechter in absolute
zin bevoegd is om de terugvordering te beoordelen.
In zoverre kan de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de
Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor de verleende rechtsbijstand en
op f 49,75 aan reiskosten, in totaal derhalve op f 1.469,75.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij appellant alsnog niet-
ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen beslissing I en is bepaald dat
die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot het voormelde bezwaar van appellant
een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een
bedrag groot f 1.469,75, te betalen door de gemeente Oldebroek aan de griffier
van de Raad;
Gelast dat de gemeente Oldebroek aan appellant het gestorte recht ad f 160,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk
en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) P.C. de Wit.
SB
0207