Home

Centrale Raad van Beroep, 16-08-2000, AA6990, 98/5333 WW

Centrale Raad van Beroep, 16-08-2000, AA6990, 98/5333 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 augustus 2000
Datum publicatie
27 mei 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:AA6990
Zaaknummer
98/5333 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 27

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/5333 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te Maastricht, appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is mr L. Bovenkamp, (thans) advocaat te Maastricht, op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 18 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop nadien nog een aanvulling is gegeven.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 mei 2000, waar appellant zich heeft doen verte-genwoordigen door mr Bovenkamp, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr F.W.M. Keunen, werkzaam bij Gak Nederland bv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat in casu getoetst wordt aan de wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (de Wet Boeten).

Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid, en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, welke hij -gelet op de inhoud van de gedingstukken- als uitgangspunt van zijn beoordeling neemt:

"Eiser was laatstelijk als bedrijfsleider in dienst van Beauty Service BV, gevestigd te Maastricht. Eiser heeft op 18 augustus 1997 met onmiddellijke ingang ontslag genomen.

Vervolgens heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WW. Als ontslagreden heeft eiser aangevoerd dat hij vanwege stress, werkdruk en oververmoeidheid het werk niet meer aankon. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een medisch onderzoek verzocht. De verzekeringsgeneeskundige Jonker heeft op 5 september 1997 bericht dat de ontslagname medisch niet gemotiveerd was. Eiser was voor zijn klachten niet onder medische behandeling. Op het moment van onderzoek kon de verzekerings-geneeskundige geen verschijnselen van ziekte vaststellen.

Bij brief van 23 september 1997 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de gevraagde uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. In eisers geval is er sprake van verwijtbare werkloosheid. Bij brief van 25 september 1997 heeft eiser tegen die beslissing bezwaar gemaakt.".

Bij besluit op bezwaar van 5 november 1997 (het bestreden besluit) is gedaagde gebleven bij de opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering. Hij heeft daartoe -samengevat- overwogen dat hij als uitgangspunt hanteert dat er bij ontslagname om medische redenen in beginsel slechts in geval van een acute medische situatie geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Gelet op de rapportage van voornoemde verzekeringsarts acht gedaagde een dergelijke uitzonderlijke situatie niet aanwezig en kan zijns inziens niet worden gezegd dat aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Gedaagde acht appellant daarom verwijtbaar werkloos als bedoeld in artikel 24, eerste lid onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid onder b, van de WW. Gedaagde heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat het niet nakomen van de desbetreffende wettelijke verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, nu van appellant, mede gelet op zijn functie, verwacht had mogen worden dat hij zich had ziek gemeld. Gedaagde heeft daarom de in artikel 27, tweede lid, van de WW omschreven situatie waarin de maatregel moet worden gematigd tot een korting van 35% gedurende 26 weken, niet van toepassing geacht. Ook heeft gedaagde aangegeven van opvatting te zijn dat er geen sprake was van dringende redenen om af te zien van een maatregel als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten. Ook de rechtbank huldigt op in die uitspraak aangegeven gronden de opvatting dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat gedaagde gehouden was om de uitkering blijvend geheel te weigeren, nu naar haar oordeel niet gezegd kan worden dat het niet nakomen van de onderwerpelijke verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, terwijl zij evenmin gebleken acht van dringende redenen als vorenbedoeld. De namens appellant naar voren gebrachte grieven van internationaal-rechtelijke aard zijn door de rechtbank verworpen, waartoe zij in het bijzonder heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 6 november 1997 (USZ 1997/297).

In hoger beroep is zijdens appellant gesteld dat:

- het bestreden besluit niet berust op een adequaat feitenonderzoek, omdat niet voldoende voortvarend zou zijn gereageerd op de mededeling in de aanvraag van appellant dat zijn ontslagname met name voortvloeit uit psychische factoren, de conclusie van de geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige onvoldoende duidelijk zou zijn en voorts nagelaten is een onderzoek bij de werkgever in te stellen;

- zo er al sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid, deze in ieder geval niet in overwegende mate aan appellant is te wijten, zodat de sanctie beperkt had moeten blijven tot een verlaging van 35% gedurende 26 weken;

- er sprake is van dringende redenen in de zin van het vijfde lid van artikel 27 van de WW, aangezien de opgelegde maatregel volstrekt onevenredig is aan de ernst van het verweten gedrag;

- de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat bij het opleggen van een maatregel in geval van verwijtbare werkloosheid geen ruimte zou bestaan voor een belangenafweging en dat het resultaat van zo'n afweging moet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb);

- de opgelegde maatregel moet worden beschouwd als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wat zou betekenen dat de zwaarte van de maatregel moet worden getoetst aan de ernst en verwijtbaarheid van de verweten gedraging;

- er sprake is van ongeoorloofde eigendomsontneming als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Gedaagde is in hoger beroep gebleven bij de door hem eerder in deze zaak ingenomen standpunten en is voorts in het bijzonder ingegaan op de internationaalrechtelijke aspecten van appellants grieven.

De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de aan appellant opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering van de uitkering in rechte stand kan houden. Naar aanleiding van de in hoger beroep van appellants zijde aangevoerde grieven overweegt de Raad dienaangaande als volgt.

Aan de voorhanden gegevens heeft de Raad geen aanwijzingen kunnen ontlenen voor de conclusie dat van appellant op het moment van zijn ontslagname niet in redelijkheid was te vergen de dienstbetrekking voort te zetten. Voor het aannemen van een medische indicatie voor het op staande voet beëindigen van het dienstverband is in de stukken geen enkel concreet aanknopingspunt te vinden. Niet alleen heeft appellant zich, naar zijn zeggen, nooit onder enige vorm van medische behandeling gesteld, maar ook heeft gedaagdes verzekeringsarts, die appellant op 5 september 1997 heeft onderzocht, geen ziekteverschijnselen aangetroffen, zij het dat zij wel grond zag om gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid aan te nemen ten tijde van (kennelijk) de ontslagname. Dat laatste vormt naar het oordeel van de Raad, mede gelet op hetgeen overigens in dat rapport is vermeld, echter onvoldoende aanleiding dat op medische gronden van appellant niet kon worden gevergd de dienstbetrekking niet voort te zetten. De Raad merkt daarbij op dat het niet gebruikmaken van het voor de hand liggende middel van ziekmelding, als gevolg waarvan het vaststellen van de aard en omvang van eventueel bij appellant aanwezige gezondheidsklachten achteraf niet goed meer mogelijk is, niet anders dan voor risico van appellant kan worden gelaten. Zulks te meer nu ervan uitgegaan mag worden dat appellant in zijn positie als bedrijfsleider (zelfs als de stelling juist is dat hij deze functie feitelijk niet meer uitoefende) op de hoogte was van de terzake geldende regelgeving. In de voorhanden gegevens is voorts geen enkel concreet bewijs te vinden voor de stelling dat appellant ten tijde van zijn ontslagname gehandeld heeft in een tijdelijke toestand van overspannenheid waardoor zijn handelen hem niet aan te rekenen zou zijn.

De namens appellant geschetste (niet medische) achtergronden voor zijn handelwijze, die erop neerkomen dat hem een belangrijk deel van zijn takenpakket was ontnomen, maken het voor de Raad wel begrijpelijk dat er bij hem onvrede over zijn positie bestond, maar deze vormen geen afdoende verklaring, laat staan rechtvaardiging, voor de stap om, zonder geprobeerd te hebben in het kader van zijn (langdurige) dienstverband tot een andere oplossing van zijn probleem te komen, direct tot het nemen van ontslag over te gaan. De Raad kan in de gang van zaken, zoals die uit de gedingstukken naar voren komt, ook niet zodanige verzachtende omstandigheden voor appellants optreden ontdekken dat zou moeten worden aangenomen dat het niet nakomen van de onderwerpelijke verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad ziet derhalve geen grond voor toepassing van de in artikel 27, tweede lid, van de WW opgenomen mogelijkheid tot mitigering van de maatregel. Het is de Raad in dit verband opgevallen dat appellant in zijn bezwaarschrift van 25 september 1997 onder meer heeft opgemerkt: "Overleg met de werkgever, die ook verder niets te verwijten valt, inzake een aanvaardbare invulling van mijn takenpakket zou niets hebben opgelost. Daar ging het immers niet om.".

Betreffende appellants grief dat het op enkele punten aan zorgvuldigheid bij de voorbereiding van gedaagdes besluitvorming heeft ontbroken overweegt de Raad dat hij appellant daarin niet kan volgen. De door appellant bij zijn aanvraag en ook nog in de bezwaarfase aangevoerde verklaring voor zijn handelwijze was immers gericht op het bestaan van psychische problematiek. Naar het oordeel van de Raad is daarop van gedaagdes kant afdoende gereageerd door het doen verrichten van medisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden 10 dagen na ontvangst van appellants aanvraag. Hetgeen van appellants kant is aangevoerd gaf geen directe aanleiding tot het instellen van onderzoek bij diens voormalige werkgever. De Raad merkt daarbij op dat de in de procedures bij de rechtbank en bij de Raad zijdens appellant ingeroepen omstandig-heden van niet-medische aard op geen enkele wijze met bewijsmiddelen zijn gestaafd.

Betreffende appellants betoog dat er in casu dringende redenen zouden zijn om af te zien van het opleggen van een maatregel, als bedoeld in artikel 27, vijfde (thans zesde) lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat van zodanige redenen, die blijkens de wetsgeschiedenis -en anders dan appellant heeft doen stellen- niet gelegen kunnen zijn in onevenredigheid tussen de ernst van de verweten gedraging en de zwaarte van de maatregel, niet is gebleken. In het bijzonder komt uit de gedingstukken niet naar voren dat de onderwerpelijke maatregel tot onacceptabele consequenties voor appellant heeft geleid. Eerst ter zitting van de Raad is er van appellants kant op gewezen dat hij ten tijde van zijn ontslagname een grote geldschuld had terzake van de kosten van woninginrichting. Gelet op het stadium van het geding waarin dit feit is gepresenteerd, alsmede op het ontbreken van verdere gegevens dienaangaande, bijvoorbeeld wat betreft de achtergronden van die schuld en de (problemen bij de) aflossing daarvan, ziet de Raad hierin onvoldoende grond om het bestaan van dringende redenen aan te nemen, dan wel nader onderzoek daarnaar te (doen) verrichten.

Naar aanleiding van de tevens namens appellant ingenomen stellingen dat een maatregel als de onderhavige is te beschouwen als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM en dat (mede in verband daarmee) zou moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbegin-sel, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 5 april 2000 (RSV 2000/152, JB 2000/144 en USZ 2000/135). Uit hetgeen in die uitspraak is overwogen volgt reeds dat de Raad appellants stellingen op dit punt niet overneemt.

Voorts overweegt de Raad dat hij appellants betoog, ertoe strekkend dat de in casu toegepaste maatregel van blijvende gehele weigering een door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verboden ontneming van eigendom oplevert niet onderschrijft. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 december 1999 (RSV 2000/78), waarin nader op de reikwijdte van genoemde bepaling is ingegaan, merkt de Raad daarover op dat hij er op zichzelf niet aan twijfelt dat het recht op werkloosheidsuitkering een vorm van eigendom is in vorenbedoelde zin. Tevens is de Raad -daargelaten of in een situatie als de onderhavige van ontneming kan worden gesproken- evenwel van opvatting dat voldaan is aan de in de zojuist vermelde uitspraak aangegeven criteria welke voortvloeien uit artikel 1 van genoemd Protocol, waarbij een ruime beoordelingsmarge van de wetgever moet worden gerespecteerd. Naar het oordeel van de Raad bewerk-stelligt de aan de overtreding van de verplichting om te voorkomen dat verwijtbare werkloosheid ontstaat verbonden maatregel dat (in beginsel) de uitkering blijvend volledig wordt geweigerd, geen onevenwichtige afweging tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, terwijl in dit verband evenmin kan worden staande gehouden dat geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. De Raad acht in dit verband doorslaggevend dat bij de parlementaire behandeling van de gewraakte onderdelen van de WW als uitgangspunt is vooropgesteld (TK 1994-1995, 23909, nr 8, p. 22) dat in alle gevallen waarin de betrokken werknemer het ontstaan (of voortduren) van de werkloosheid, zijnde het verzekerd risico, had kunnen voorkomen, sprake is van gedrag dat vanuit het gezichtspunt van de werkloosheidsverzekering onaanvaardbaar is, zodat in die gevallen (in beginsel) een blijvende gehele weigering op zijn plaats is.

De Raad is ten slotte van oordeel dat er ook overigens geen aanleiding is om de opgelegde maatregel in strijd te bevinden met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel. De Raad concludeert derhalve dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2000.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) I. de Hartog.

BvW

108