Centrale Raad van Beroep, 30-03-2000, AA7081, 97/8137 AW
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2000, AA7081, 97/8137 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2000
- Datum publicatie
- 30 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2000:AA7081
- Zaaknummer
- 97/8137 AW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
97/8137 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 19 augustus 1997 gegeven uitspraak, voor zover betreffende het geding geregistreerd onder nummer 95/0953 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Hangende het beroep bij de Raad is door appellant een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, welk verzoek bij uitspraak van de President van de Raad van 31 oktober 1997 is toegewezen. De President heeft de werking van de aangevallen uitspraak (voor zover gewezen in het geding 95/0953 AW) opgeschort.
Appellant heeft zijn standpunt schriftelijk nader doen toelichten.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. Schaap, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te Zwolle.
Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr G. Ham,
advocaat te Groningen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Zuidwest Friesland van 22 oktober 1987 is gedaagde met ingang van 1 december 1987 aangesteld als "commandant van de regionale brandweer tevens belast met het commandantschap van de vrijwillige brandweer van "[gemeente]". Gedaagde heeft vanaf laatstgenoemde datum -naast zijn functie van commandant van de regionale brandweer- feitelijk gefunctioneerd als commandant van de vrijwillige brandweer van [gemeente].
Gedaagde heeft verklaard dat hij verscheidene keren (het ontbreken van een besluit tot) zijn aanstelling bij de gemeente [gemeente] ter sprake heeft gebracht. Appellant is een andere mening toegedaan. In ieder geval heeft gedaagde op 20 februari 1995 aan appellant het verzoek gedaan primair om met terugwerkende kracht tot 1 december 1987 over te gaan tot formalisering van de aanstelling als commandant van de vrijwillige brandweer van de gemeente [gemeente] en subsidiair om met terugwerkende kracht tot 1 december 1987 over te gaan tot toekenning van de vergoedingen welke behoren bij de functie commandant van de vrijwillige brandweer.
Appellant heeft op dit verzoek bij besluit van 14 maart 1995 afwijzend gereageerd.
Na bezwaar heeft appellant zijn afwijzende besluit gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 30 mei 1995.
In beroep heeft de rechtbank laatstgenoemd besluit vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 14 maart 1995 aangemerkt als een weigering van appellant om gedaagde aan te stellen in de door hem beoogde functie. Verder heeft de rechtbank in het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen verhindering gezien om gedaagde in zijn tegen dat besluit gemaakte bezwaar ontvankelijk te achten. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 14 mei 1992 (AB 1992/420), belang gehecht aan het ambtenaarschap van gedaagde ontstaan door zijn aanstelling bij het Samenwerkingsverband alsmede aan gedaagdes werkzaamheden in openbare dienst als commandant brandweer van de regionale brandweer, tevens belast met het commandantschap van de vrijwillige brandweer van [gemeente]. Voorts heeft de rechtbank, tegen de achtergrond van de Brandweerwet 1985 en de Gemeenschappelijke Regeling Zuidwest Friesland, geoordeeld dat appellant gehouden was gedaagde aan te stellen tot commandant van de vrijwillige brandweer; op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen appellant en het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband mocht gedaagde er bovendien, aldus de rechtbank, van uitgaan dat hij naast de aanstelling door laatstgenoemd dagelijks bestuur een afzonderlijke benoeming door appellant zou krijgen. Door benoeming te weigeren heeft appellant volgens de rechtbank in strijd gehandeld met het vertrouwen dat hij bij gedaagde heeft opgewekt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb op onjuiste wijze heeft toegepast. Appellant is, zoals hij ook in eerste aanleg heeft doen betogen, bij nader inzien van mening dat hij gedaagde ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in diens tegen het besluit van 14 maart 1995 gemaakt bezwaar.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het besluit van 14 maart 1995 de weigering van appellant inhoudt om gedaagde aan te stellen in de door hem beoogde functie.
Gedaagde heeft bij wege van verweer de grief opgeworpen dat hij reeds door appellant was aangesteld bij de gemeente [gemeente] en dat de beslissing van 14 maart 1995 daarom gekenschetst moet worden als de weigering om hem het daarop betrekking hebbende aanstellingsbesluit uit te reiken.
In lijn met zijn uitspraak van 21 oktober 1999 (gepubliceerd in TAR 1999/159) is de Raad van oordeel dat de vraag of het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb een beletsel vormt om gedaagde in zijn tegen het besluit van 14 maart 1995 gemaakte bezwaar te ontvangen zozeer verweven is met de vraag naar het karakter van het primaire besluit van 14 maart 1995, dat de omstandigheid dat alleen appellant van de aangevallen uitspraak in hoger beroep is gekomen niet meebrengt dat de Raad het karakter van het primaire besluit niet meer zou mogen toetsen.
Omtrent de grief van gedaagde dat hij reeds door appellant was aangesteld als ambtenaar overweegt de Raad dat gedaagde niet heeft kunnen wijzen op een van appellant afkomstig besluit, waarin hij werd aangesteld als commandant van de brandweer te [gemeente].
Ingeval van het ontbreken van een uitdrukkelijk aanstellingsbesluit kan, volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 1994, TAR 1994/103), onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding tot stand zijn gekomen. Ingevolge die jurisprudentie dient dan echter wel duidelijk te blijken van een aan de zijde van het betrokken orgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, dan wel van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokken ambtenaar heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar feitelijk had plaatsgevonden.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende duidelijke aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het in de bedoeling van appellant heeft gelegen om gedaagde als ambtenaar bij de gemeente [gemeente] aan te stellen.
Integendeel, appellant heeft er, blijkens de gedingstukken, voor gekozen om gedaagde in volledige dienst van het Samenwerkingsverband te laten aanstellen, en vanuit die aanstelling het commandantschap van de brandweer van [gemeente] te laten verrichten. Het moge zo zijn dat aanvankelijk, bij wie dan ook, een andere intentie bestond, zoals lijkt op te maken uit een zich onder de gedingstukken bevindende, niet gedateerde en niet ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente [gemeente] en het Samenwerkingsverband, waarin is vermeld dat de degene die wordt benoemd tot commandant van de regionale brandweer Zuidwest Friesland, door appellant wordt benoemd tot commandant van de gemeentelijke brandweer van [gemeente], maar dat neemt niet weg dat ten tijde van de aanstelling van gedaagde, en overigens volgens appellant ook reeds ten tijde van de werving, uitdrukkelijk gekozen is voor een volledige aanstelling door het Samenwerkingsverband.
In aanmerking nemende voorts dat in de functiebeschrijving van gedaagdes functie het verrichten van werkzaamheden als commandant van de vrijwillige brandweer te [gemeente] is genoemd als onderdeel van zijn functie in dienst van het Samenwerkingsverband en dat zijn bezoldiging ook uitsluitend ten laste van dat Samenwerkingsverband is verleend is naar het oordeel van de Raad ook geen sprake van een situatie waarin gedaagde heeft mogen begrijpen dat aanstelling tot ambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente] feitelijk had plaatsgevonden.
Gezien het vorenstaande treft de grief van gedaagde geen doel.
Gelet hierop is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellants besluit van 14 maart 1995 aangemerkt moet worden als de weigering om gedaagde aan te stellen in de door hem beoogde functie. De Raad heeft hierbij tevens nog betrokken de omstandigheid dat het verzoek van gedaagde om toekenning van de hiervoor vermelde vergoedingen niet gezien wordt als een afzonderlijke vordering, maar, ook in gedaagdes opvatting, eerst aan de orde komt indien hij ambtenaar is van de gemeente [gemeente].
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 1999 (AB 1999,270) heeft de wetgever met de uitzondering op de hoofdregel van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb dat geen (bezwaar kan worden gemaakt en) beroep kan worden ingesteld tegen een besluit tot benoeming of aanstelling, beoogd de vóór de inwerkingtreding van de Awb voor de ambtenaar bestaande mogelijkheid om op te komen tegen een besluit betreffende de benoeming of aanstelling (van een ander) te handhaven. Volgens vaste rechtspraak kon een ambtenaar beroep instellen voorzover het besluit tot benoeming (van een ander) een ten aanzien van hem als zodanig genomen besluit (weigering) behelsde waardoor hij rechtstreeks in zijn belang was getroffen.
Een dergelijke weigering werd eerst dan aanwezig geacht indien de betrokken ambtenaar niet was benoemd in een -in de lijn van zijn carrièrepatroon gelegen- functie, waarop hij had gesolliciteerd, dan wel waarvoor hij uit anderen hoofde in beschouwing had moeten worden genomen.
De Raad merkt hierbij voorts nog op dat de rechtbank met haar verwijzing naar 's Raads uitspraak van 14 mei 1992 (AB 1992,420) onvoldoende in het oog heeft gehouden dat de betrokken ambtenaar aldaar een functie bij hetzelfde bestuursorgaan, te weten de Algemeen Inspecteur van het Korps rijkspolitie, ambieerde.
In zijn uitspraak van 21 oktober 1999 (gepubliceerd in JB 1999, 304, TAR 1999,158 en AB 2000, 42) heeft de Raad overwogen dat een ambtenaar door een weigering hem te benoemen in een functie bij een andere (overheids)werkgever dan waarbij hij als ambtenaar in dienst was, in het algemeen niet getroffen is in zijn door artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb geëiste hoedanigheid van ambtenaar. In verband met zeer bijzondere (herplaatsings)omstandigheden achtte de Raad in het geval dat aan de orde was in die uitspraak, een uitzondering aanwezig op zijn algemene uitgangspunt.
Zoals hiervoor is overwogen was gedaagde niet in een ambtelijke rechtsverhouding werkzaam bij de gemeente [gemeente].
De Raad is voorts van oordeel dat een bijzondere situatie, zoals in evengenoemde uitspraak van 21 oktober 1999 aan de orde, zich in het onderhavige geval niet voordoet. Gedaagde heeft terecht opgemerkt dat een relatie bestaat tussen de reeds uitgeoefende werkzaamheden en de geambieerde functie, terwijl er voorts nauwe banden bestaan tussen (functionarissen van) de gemeente [gemeente] en het Samenwerkingsverband, maar voor de stelling van gedaagde dat bedoelde omstandigheden zo bijzonder zijn dat deze hem onder de categorie van ambtenaren brengen waarop de uitzondering van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb ziet, biedt de wetsgeschiedenis naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunt.
Anders dan de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat het besluit om gedaagde niet in de door hem geambieerde functie aan te stellen, niet kan worden aangemerkt als een besluit ten aanzien van gedaagde als ambtenaar als zodanig genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
Nu appellant gedaagde ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn tegen de weigering van 14 maart 1995 gemaakt bezwaar, komt het in geding zijnde besluit van 30 mei 1995 om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ziet de Raad voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door te bepalen dat gedaagde alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn tegen het besluit van 14 maart 1995 gemaakt bezwaar.
Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Vernietigt het in geding zijnde besluit van 30 mei 1995;
Bepaalt dat gedaagde alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 14 maart 1995.
Aldus gewezen door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
14.03
Q