Home

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2000, AA8134, 98/5011 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-09-2000, AA8134, 98/5011 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 september 2000
Datum publicatie
27 januari 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:AA8134
Zaaknummer
98/5011 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 2

Inhoudsindicatie

Beschrijving functie niet terughoudend toetsen.

Besluit inzake vaststelling van de beschrijving van de door appellante vervulde functie van taalkundig medewerkster.

De Raad stelt bij zijn beoordeling van het geschil over het besluit betreffende de functiebeschrijving voorop dat de overweging van de rechtbank dat de rechter de grieven tegen de beschrijving van de functie met grote terughoudendheid moet benaderen, onjuist is. Het gaat hier immers niet om de toetsing van het uitoefenen van een discretionaire bevoegdheid of van het geven van een waardering of oordeel door gedaagde, maar om de beantwoording van de vraag of gedaagde, gelet op de toepasselijke voorschriften, de relevante feiten juist heeft vastgesteld. Zoals de Raad eerder heeft beslist (CRvB 1 juli 1999, TAR 1999, 125 en JB 1999/231) dient de rechter deze feitenvaststelling volledig te toetsen op houdbaarheid in rechte.

Het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.

mrs. W. van den Brink, H.A.A.G. Vermeulen, G.P.A.M. Garvelink-Jonkers

Uitspraak

98/5011 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

A te B, appellante,

en

het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 29 mei 1998 onder nr. 1997/2017 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nog nadere stukken gezonden aan de Raad.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 juli 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr Th. A. Velo, advocaat te Nieuwegein, en

dr P.J.Th. Zeegers, werkzaam bij de Universiteit Utrecht.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voorzover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak en de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 24 april 1997 (TAR 1997, 132), waarbij de tussen partijen aanhangige zaken ter verdere behandeling waren teruggewezen naar de rechtbank, volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.

Bij brief van 18 maart 1991 is appellante in kennis gesteld van het besluit van gedaagde van 8 maart 1991 betreffende de vaststelling van de beschrijving van de door appellante vervulde functie van taalkundig medewerkster.

Bij na bezwaar genomen besluit van 2 maart 1993 heeft gedaagde appellante doen weten de waardering van haar functie van taalkundig medewerkster vast te stellen op niveaugroep IVf als bedoeld in Bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984); aan deze waardering is schaal 11 verbonden.

Het tegen die besluiten ingestelde beroep is door de rechtbank bij de onder I vermelde uitspraak ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.

Appellante is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat partijen met name van mening verschillen omtrent de vraag of appellante in het kader van haar functie was belast met het redigeren van wetenschappelijke artikelen en het doen van publicaties op haar vakgebied, maar dat de rechtbank van een onjuiste functiebeschrijving is uitgegaan. Appellante heeft onder meer doen betogen dat haar functie, na haar overplaatsing van de koepelfaculteit […] naar de faculteit […] per 1 januari 1988, op ontoelaatbare wijze is uitgehold. Tot genoemde datum behoorden, aldus appellante, zowel het redigeren van teksten die in het algemeen in het Engels aan haar werden aangeleverd, alsmede het bezoeken van congressen over haar vakgebied tot haar takenpakket. Appellante neemt het standpunt in dat zij aldus ook een inhoudelijke bijdrage leverde aan wetenschappelijke publicaties uit één der faculteiten […].

Namens gedaagde is ontkend dat aan appellante wetenschappelijk werk en het doen van onderzoek over het publiceren van wetenschappelijk onderzoek en het doen van publicaties hierover, is opgedragen. Er is onder meer op gewezen dat appellante geen opleiding op het werkterrein van één van de genoemde faculteiten heeft en dat haar (beschreven en gewaardeerde) functie was ondergebracht bij het bureau van de faculteit.

De Raad stelt bij zijn beoordeling van het geschil over het besluit betreffende de functiebeschrijving voorop dat de overweging van de rechtbank dat de rechter de grieven tegen de beschrijving van de functie met grote terughoudendheid moet benaderen, onjuist is. Het gaat hier immers niet om de toetsing van het uitoefenen van een discretionaire bevoegdheid of van het geven van een waardering of oordeel door gedaagde, maar om de beantwoording van de vraag of gedaagde, gelet op de toepasselijke voorschriften, de relevante feiten juist heeft vastgesteld. Zoals de Raad eerder heeft beslist (CRvB 1 juli 1999, TAR 1999, 125 en JB 1999/231) dient de rechter deze feitenvaststelling volledig te toetsen op houdbaarheid in rechte.

Anders dan namens appellante is betoogd, acht de Raad de stelling van gedaagde dat een aantal in de door appellante zelf opgestelde taakomschrijving genoemde werkzaamheden niet aan haar zijn opgedragen, wel relevant. In artikel 2, aanhef en onder f, van het hier krachtens het Bezoldigingsbesluit Wetenschappelijk Onderwijs toepasselijke BBRA 1984 is bepaald dat onder "functie" wordt verstaan: het samenstel van werkzaamheden door de ambtenaar te verrichten krachtens en overeenkomstig hetgeen hem door het daartoe bevoegde gezag is opgedragen.

Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is aan appelllante in haar functie ten tijde hier van belang geen ander werk opgedragen dan het verrichten van taalkundige werkzaamheden in ruime zin. Zoals door appellante zelf is aangegeven, is haar na haar overplaatsing in 1988 niet (meer) de gelegenheid gegeven om wetenschappelijk bezig te zijn op het vakgebied van de taalkunde. Zoals vermeld acht appellante haar functie sindsdien dan ook uitgehold. Appellante maakt zelf melding van het feit dat de directeur van de faculteit uitdrukkelijk had laten weten dat zij geen redigeerwerkzaamheden (in de door haar bedoelde zin) mocht verrichten. De Raad moet constateren dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de functiebeschrijving niet is vastgesteld overeenkomstig de aan appellante ten tijde hier van belang opgedragen taken. Het besluit betreffende de functiebeschrijving houdt aldus in rechte stand. De ongegrondverklaring door de rechtbank van het tegen dat besluit ingestelde beroep komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

Omdat appellante haar (hoger) beroep tegen de functiewaardering heeft gebaseerd op haar grieven tegen de functiebeschrijving, welke grieven door de Raad zijn verworpen, komt de aangevallen uitspraak ook voor het overige voor bevestiging in aanmerking.

Gelet op bovenstaande en omdat de Raad geen aanleiding ziet om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2000.

(get.) W. van den Brink.

(get.) S.P. Madunic.

HD

14.08

Q