Centrale Raad van Beroep, 21-03-2000, ZB8733, 98/3896 NABW
Centrale Raad van Beroep, 21-03-2000, ZB8733, 98/3896 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 maart 2000
- Datum publicatie
- 1 juli 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8733
- Zaaknummer
- 98/3896 NABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 11, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 13, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 43, Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 29
Inhoudsindicatie
Afstemming hoogte bijstand voor 17-jarig pleegkind; kinderbijslag.
Uitspraak
98/3896 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, thans wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oud-Beijerland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft C op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 27 maart 1998
tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2000, waar appellant in persoon is verschenen,
bijgestaan door C en mr G.A.P.J. van Well, landelijk beleidsmedewerker van de Nederlandse
Vereniging voor Pleeggezinnen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
E. Schallenberg, werkzaam bij de gemeente Oud-Beijerland.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1979, is een natuurlijk kind van D, die van het ouderlijk gezag is ontheven.
Hij woonde ten tijde hier van belang als pleegkind bij C en E, die voor de kosten van de verzorging
en opvoeding van appellant een pleegvergoeding ontvingen op grond van de Regeling vergoeding
pleeggezinnen (Stcrt. 1989, nr. 252, zoals sedertdien gewijzigd). Bij beschikking van
21 augustus 1996 heeft de kinderrechter op verzoek van de Stichting Jeugdbescherming
Dordrecht de ondertoezichtstelling van appellant met ingang van 21 augustus 1996 opgeheven.
Per dezelfde datum werd ook de pleegvergoeding ten behoeve van appellant beëindigd.
Appellant bleef feitelijk als pleegkind bij zijn pleegouders wonen.
Op 19 september 1996 heeft appellant gedaagde verzocht hem met ingang van 21
augustus 1996 bijstand te verlenen voor de kosten van levensonderhoud.
Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 24 september 1996 en
het tegen dat besluit ingediende bezwaar gegrond verklaard bij besluit van 19 december 1996.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 20 januari 1997 de gevraagde
bijstand aan appellant toegekend vanaf 19 september 1996. In dat besluit is
de hoogte van de bijstand vastgesteld op f 337,53, en tevens bepaald dat de
kinderbijslag die zijn pleegouders ten behoeve van appellant gaan ontvangen,
niet op de bijstandsuitkering in mindering wordt gebracht. Het tegen
laatstgenoemd besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 10
april 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 10
april 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar haar oordeel is de norm waarnaar bijstand is toegekend, alleszins redelijk.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel gekeerd. Blijkens de
gedingstukken en het verhandelde ter zitting wenst appellant dat deze norm
alsnog wordt vastgesteld op het in de bijlage bij de Regeling vergoeding
pleeggezinnen genoemde basisbedrag van de pleegvergoeding voor een jeugdige
van 16 tot en met 17 jaar (ten tijde hier van belang: f 854,-- per maand) en
dat vanaf 1 oktober 1996 op dat bedrag de ten behoeve van appellant met
ingang van het vierde kwartaal van 1996 toegekende kinderbijslag (omgerekend
per maand afgerond f 182,--) in mindering wordt gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
Gelet op de omstandigheden waarin appellant destijds als 17-jarig pleegkind
verkeerde, heeft gedaagde hem als zelfstandig subject van bijstand beschouwd
en hem met toepassing van artikel 11 van de Algemene bijstandswet (Abw)
algemene bijstand toegekend. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting is gedaagde er bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen
bijstand van uitgegaan dat appellant ten tijde in geding voor de toepassing
van de Abw als een alleenstaande moest worden beschouwd die voor zijn kosten
van levensonderhoud geen beroep kon doen op zijn natuurlijke ouders.
De Raad ziet geen aanleiding om dat uitgangspunt als onjuist te bestempelen.
Daarvan uitgaande kan echter niet, zoals gedaagde heeft gedaan, aansluiting
worden gezocht bij het in artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, van de
Abw vermelde normbedrag voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar.
Blijkens de wetsgeschiedenis ligt aan dat normbedrag immers de
veronderstelling ten grondslag dat de betrokken jongmeerderjarige voor de
noodzakelijke bestaanskosten die het normbedrag overstijgen, wel een beroep
kan doen op zijn ouders en dat, voorzover dat niet mogelijk is, aanvullend
bijzondere bijstand moet worden verleend om in de noodzakelijke
bestaanskosten van de jongere te voorzien.
De vraag blijft hoe de hoogte van de bijstand dan wel moet worden bepaald.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Abw dient de bijstand in gevallen als het
onderwerpelijke te worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en
middelen van de betrokken persoon. In dat kader is het volgende van belang.
De pleegouders van appellant ontvingen voor de aanvang van de
bijstandsverlening een basisbedrag als vergoeding voor de kosten van
appellant. Dit basisbedrag is een genormeerde onkostenvergoeding ten behoeve
van de opvoeding en verzorging en varieert met de leeftijd van de jeugdige.
Door de opheffing van de ondertoezichtstelling op 21 augustus 1996 is
appellant, wat de hoogte van zijn noodzakelijke bestaanskosten betreft,
feitelijk niet in een andere situatie komen te verkeren. Zijn verblijf en
verzorging in het pleeggezin werden voortgezet. Het wegvallen van de
pleegvergoeding bracht wel mee dat op andere wijze in dezelfde kosten van
levensonderhoud van appellant moest worden voorzien. Dat is echter slechts
gedeeltelijk mogelijk gebleken met de toekenning van het voor kinderen als
appellant geldende basiskinderbijslagbedrag bedoeld in artikel 12, eerste
lid, van de Algemene Kinderbijslagwet; dit laatste eerst met ingang van de
eerste dag van het volgende kwartaal. Deze door de pleegouders ontvangen
kinderbijslag dient op grond van artikel 43, eerste lid, van de Abw tot de
middelen van appellant te worden gerekend.
Gelet op het vorenstaande deelt de Raad de opvatting van appellant dat de
hoogte van de toe te kennen bijstand te laag is vastgesteld. Hij acht het
niet onjuist dat de hoogte van de aan hem toe te kennen bijstand per
19 september 1996 in zijn geval moet worden bepaald overeenkomstig het toen
geldende basisbedrag van de pleegvergoeding voor 16 tot en met 17-jarigen.
Over de maanden oktober tot en met december 1996 kan dat bedrag telkens
worden verlaagd met 1/3 gedeelte van de over het vierde kwartaal van 1996
ontvangen kinderbijslag.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en
het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Gedaagde zal een
nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu hem van voor
vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar zal nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
Gelast de gemeente Oud-Beijerland aan appellant het gestorte recht van
f 55,-- in beroep en f 160,-- in hoger beroep (totaal f 215,--) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk
en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M.
Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
HL
1303