Home

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2000, ZB8757, 97/10734 AAW

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2000, ZB8757, 97/10734 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 april 2000
Datum publicatie
30 januari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8757
Zaaknummer
97/10734 AAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75a

Inhoudsindicatie

Nu de procedure is gewonnen worden er in verband met de "no cure no pay"-overeenkomst die appellant met zijn rechtshulpverlener heeft afgesloten proceskosten gemaakt.

Uitspraak

97/10734 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A, wonende te B, appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats

van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is

het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de

Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede

verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Appellant heeft gedaagde bij brief van 28 mei 1996 verzocht de

opschorting van de uitkering ingevolge de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) te beëindigen en de uitkering

onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie op

dit verzoek is namens appellant bij brief van 27 augustus 1996

beroep ingesteld.

Nadat gedaagde alsnog aan het verzoek van appellant was

tegemoetgekomen, is namens appellant bij brief van

26 november 1996 aan de rechtbank verzocht gedaagde ingevolge het

bepaalde in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank te

's-Hertogenbosch het beroep, onder toepassing van

artikel 8:54 Awb, niet-ontvankelijk verklaard.

Appellant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan.

Bij uitspraak van 29 januari 1997 heeft de rechtbank het verzet

gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 oktober 1997 heeft de rechtbank te

's-Hertogenbosch het verzoek om een proceskostenveroordeling

afgewezen.

Namens appellant is J.A.J. Vervest op bij beroepschrift

aangegeven gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Tezamen met het beroepschrift is een tweetal nadere stukken

ingezonden.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

J.A.J. Vervest voornoemd, heeft namens appellant vragen

beantwoord.

Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden. Ook gedaagde

heeft nog een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28

maart 2000, waar partijen niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 1 mei 1996 heeft gedaagde de uitkering ingevolge

de AAW van appellant met ingang van 1 mei 1996 geschorst. Bij

brief van 28 mei 1996 is gedaagde namens appellant verzocht de

opschorting van de AAW-uitkering te beëindigen en de uitkering

onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie

zijdens gedaagde is namens appellant bij brief van 27 augustus

1996 beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 november 1996 is

namens appellant aan de rechtbank bericht dat gedaagde tot

verrekening en uitkering is overgegaan, zodat de grond tot

procederen is komen te vervallen. Namens appellant is verzocht

gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb te

veroordelen in de proceskosten van appellant.

Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank dit beroep

(kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht

door appellant niet tijdig was gestort. Bij uitspraak van 29

januari 1997 is het hiertegen door appellant ingestelde verzet

gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand

waarin het zich bevond.

Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 17 oktober 1997 heeft

de rechtbank het verzoek van appellant om gedaagde op grond van

artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten,

afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het

mogelijk achtte dat de door de gemachtigde in de onderhavige zaak

verrichte werkzaamheden te beschouwen zijn als beroepsmatig

verleende bijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit

proceskosten bestuursrecht (Bpb), maar dat naar haar oordeel niet

is komen vast te staan dat appellant voor de behandeling van het

beroep bij de rechtbank kosten voor rechtsbijstand heeft moeten

maken. Volgens de rechtbank zou er bij de door appellant gestelde

'no cure no pay'-overeenkomst weliswaar sprake zijn van kosten

in de zin van artikel 8:75 van de Awb, maar een (afschrift van

een) dergelijke overeenkomst is niet in het geding gebracht en

een dergelijke overeenkomst is van de zijde van appellant ook

niet anderszins aannemelijk gemaakt.

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de

afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om

vergoeding van proceskosten ingevolge het bepaalde in artikel

8:75 van de Awb, in rechte stand kan houden.

Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De Raad stelt

voorop dat partijen er niet over van mening verschillen dat in

het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor de

toepassing van artikel 8:75a van de Awb. Voorzover partijen nog

van mening verschillen over het antwoord op de vraag of er in dit

geval sprake is van door een derde beroepsmatig verleende

rechtsbijstand in de zin van artikel 1 onder a van het Bpb,

oordeelt de Raad dat de gedingstukken geen andere conclusie

toelaten dan dat de gemachtigde van appellant voldoet aan de in

de rechtspraak van de Raad neergelegde eisen te stellen aan een

beroepsmatige verlener van rechtsbijstand.

In dit geding is met name in geschil of appellant voor het

inschakelen van zijn gemachtigde kosten heeft moeten maken. Ten

aanzien van een 'no cure no pay'-overeenkomst merkt de Raad op

dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst meebrengt dat,

indien de procedure wordt gewonnen, er proceskosten zullen worden

gemaakt (voor het inschakelen van de rechtshulpverlener). In dat

geval is derhalve voldaan aan het 'kosten'-vereiste neergelegd

in artikel 8:75 van de Awb. Laatstgenoemd artikel is eveneens van

toepassing bij de kostenveroordeling op grond van artikel 8:75a

van de Awb, zodat het hier overwogene ook in het onderhavige

geval geldt.

Nu appellant in hoger beroep genoemde overeenkomst alsnog heeft

overgelegd, alsmede een kwitantie terzake van een betaald

voorschot van f 500,-, staat voor de Raad het bestaan van

genoemde overeenkomst voldoende vast. Dat brengt met zich mee dat

er in dit geval aanleiding is het verzoek van appellant om een

proceskostenveroordeling toe te wijzen.

Namens gedaagde is nog betoogd dat, zo er naar het oordeel van

de Raad aanleiding zou bestaan voor een veroordeling in de

proceskosten, de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als

licht, hetgeen volgens het Bpb leidt tot een halvering van de

waarde per toegekend punt. De Raad kan gedaagde hierin niet

volgen. De Raad is niet gebleken van gronden, en ook gedaagde

heeft deze niet aangevoerd, om de in het geding voor de rechtbank

aan de orde zijnde schorsing van de AAW-uitkering als 'licht' in

de zin van punt C.1 Wegingsfactoren van de Bijlage bij het Bpb

aan te merken.

Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor

vernietiging in aanmerking komt.

De Raad begroot de kosten hier in geding op f 1.775,- voor

verleende rechtsbijstand. Andere op grond van artikel 8:75 van

de Awb te vergoeden kosten zijn in deze procedure niet gevorderd

en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

De Raad acht verder termen aanwezig om gedaagde met toepassing

van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van

appellant in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op

f 1.065,- voor verleende rechtsbijstand. Van andere op grond van

dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde

in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de

Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste

aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde

dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling in eerste

aanleg alsnog toe en bepaalt de hoogte van deze kosten op

f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger

beroep tot een bedrag groot ? 1.065,-;

Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van

f 210,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr K.J.S Spaas als voorzitter en

mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in

tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in

het openbaar op 25 april 2000.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) B. Serno.

IS