Centrale Raad van Beroep, 21-06-2000, ZB8843, 99/1641 AOW
Centrale Raad van Beroep, 21-06-2000, ZB8843, 99/1641 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juni 2000
- Datum publicatie
- 4 december 2000
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8843
- Zaaknummer
- 99/1641 AOW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/1641 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 januari 1997 heeft appellant, na bezwaar,
gehandhaafd zijn besluit van 9 oktober 1996, houdende de
toekenning ingaande 1 januari 1997 van een gedeeltelijke
toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan gedaagde
op diens AOW-pensioen.
De Arrondissementsrechbank te Roermond heeft bij uitspraak van
19 februari 1999 het beroep tegen het besluit van
21 januari 1997 gegrond verklaard en dat besluit ver-nietigd.
Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift van
7 september 1999 aangevoerde gronden gevorderd de uitspraak
van de rechtbank te vernietigen.
De gemachtigde van gedaagde heeft bij brief van 4 november
1999 verweer gevoerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 mei
2000. Appellant is daar verschenen bij gemachtigde
mr K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp, werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank. Gedaagde is, met bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft
appellant aan gedaagde ingaande 1 januari 1997 een pensioen
ingevolge de AOW toegekend. Aangezien zijn echtgenote (geboren
in 1933) op 1 januari 1997 jonger was dan
65 jaar, had gedaagde in beginsel tevens aanspraak op een
toeslag ingevolge de AOW. Deze is hem toegekend bij besluit
van 9 oktober 1996. Op het volledige bedrag van de toeslag is
in mindering gebracht een bedrag groot f 208,22 per maand,
zijnde het equivalent van het maandelijks pensioenbedrag dat
gedaagdes echtgenote sedert 1 januari 1996 ontving op grond
van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering van de
Nederlandse Antillen (verder te noemen: AOV-uitkering).
Appellant heeft daarbij overwogen dat laatstbedoelde uitkering
wordt aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en als
zodanig volledig op de toeslag in mindering wordt gebracht.
In beroep tegen het bestreden besluit is namens gedaagde onder
meer gewezen op het ontbreken van enige relatie met arbeid bij
het AOV-pensioen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, van
oordeel dat de AOV-uitkering niet valt aan te merken als
-op de toeslag in mindering te brengen- inkomen in verband met
arbeid, als omschreven in artikel 7 van het Inkomensbesluit
AOW 1996 (Stct. 1996, 122).
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de AOV-uitkering
op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, sub j, van
het Inkomensbesluit AOW 1996 als inkomen in verband met arbeid
moet worden aangemerkt.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 8, eerste lid, van de AOW luidt:
"De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht
heeft op ouderdoms-pensioen en van wie de echtgenoot jonger is
dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet
recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11,
het inkomen uit of in verband met arbeid in het beroepsleven
van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige
bruto-toeslag.".
Artikel 10, eerste, tweede en vierde lid, van de AOW luidt:
1 .De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang,
met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het
inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven van de echtgenoot van de pensioengerechtigde
nihil bedraagt.
2. Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering
gebracht het inkomen van de echtgenoot van de
pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid
in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld
met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
(...)
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels
gesteld met betrekking tot de vaststelling van het
inkomen, bedoeld in de vorige leden en in de
artikelen 8, eerste lid, en 11, alsmede de periode
waarop de vaststelling betrekking heeft.".
Artikel 7, eerste lid, aanhef en sub j, van het
Inkomensbesluit AOW 1996 (bevattende de ministeriële regeling
als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de
AOW) luidt:
"Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid,
artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de wet
wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven verstaan:
(....)
j. een uitkering ingevolge de wetgeving van de Nederlandse
Antillen, Aruba, een volkenrechtelijke organisatie of een of
meer andere Mogendheden, die naar aard en strekking
overeenkomt met een uitkering als bedoeld in dit lid,
voorzover niet al begrepen onder a, of met een
nabestaandenuitkering, met uit-zondering van een uitkering,
die naar aard en strek-king overeenkomt met een uitkering op
grond van de Algemene Kinderbijslagwet of met een verstrekking
op grond van de Ziekenfondswet, of de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten.".
In dit samenstel van regels is de laatstgeciteerde bepaling
een concretisering van het begrip "inkomen in verband met
arbeid" zoals dat voorkomt in de artikelen 8 en 10 van de AOW.
De Raad leidt uit deze artikelen af dat het Inkomens-besluit
AOW 1996 niet kan bewerkstelligen dat inkomen dat niet als
"uit of in verband met arbeid" kan worden aange-merkt, wordt
aangewezen als op de toeslag in mindering te brengen inkomen.
In zoverre enige bepaling van het besluit ertoe leidt dat
inkomen als zojuist bedoeld op de toeslag in mindering moet
worden gebracht, moet die bepaling als strijdig met de AOW
buiten toepassing worden gelaten. De Raad merkt daarbij op dat
artikel 10 van de AOW niet de mogelijkheid biedt om behalve
nadere, ook "zonodig afwijkende" regels te stellen, zoals dat
wel het geval is in, bijvoorbeeld, de Toeslagenwet (artikel 6,
tweede lid), zonder daarmee overigens te willen impliceren dat
een dergelijke clausule een vrijbrief zou geven om elk
willekeurig inkomen als in mindering te brengen inkomen aan te
merken.
Voor het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat,
overeenkomstig de zienswijze van partijen, het AOV-pensioen
van gedaagdes echtgenote niet als inkomen (uit of) in verband
met arbeid kan worden aangemerkt. De verzekeringsloopbaan van
gedaagdes echtgenote is uitsluitend gebaseerd geweest op
tijdvakken van ingezetenschap in de Nederlandse Antillen,
terwijl aan haar verblijfstitel een arbeidsverbod was
gekoppeld.
Nu er geen sprake is van inkomen in verband met arbeid kan de
toepassing van het Inkomensbesluit AOW 1996 er niet toe leiden
dat de AOV-uitkering als inkomen op de toeslag van gedaagde in
mindering wordt gebracht.
Het hoger beroep kan niet slagen. De aangevallen uitspraak,
waarbij het bestreden besluit is vernietigd, kan worden
bevestigd. Appellant dient aan gedaagde ingaande 1 januari
1997 de volledige toeslag te betalen, vermeerderd met de
wettelijke rente als gevorderd in hoger beroep. Deze is
verschuldigd ingaande 1 februari 1997 en zal moeten worden
berekend overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen in
zijn uitspraak, gepubliceerd in
en RSV 1996/182.Voorts wordt appellant veroordeeld in de proceskosten in hoger
beroep aan de zijde van gedaagde, welke worden begroot op f
710,- aan kosten van rechtsbijstand. Tenslotte dient op grond van
artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van appellant een
recht te worden geheven van f 675,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van renteschade als
hierboven is aangegeven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een
bedrag van f 710,-;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van
f 675,-.
Aldus gegeven door mr F.P. Zwart als voorzitter en
mr T.L. de Vries en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in
tegenwoordigheid van mr J.D. Streefkerk als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2000.
(get.) F.P. Zwart.
IS (get.) J.D. Streefkerk.