Home

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2000, ZB8997 AG8657, 99/3245 ZW en 99/3246 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-09-2000, ZB8997 AG8657, 99/3245 ZW en 99/3246 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 september 2000
Datum publicatie
18 april 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8997
Zaaknummer
99/3245 ZW en 99/3246 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 3, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

Resterende verdiencapaciteit. Reistijd. Motivering.

Uitspraak

99/3245 ZW

99/3246 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

A., wonende te B., gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de

plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de

Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij brief van 3 januari 1995 heeft appellant gedaagde in kennis

gesteld van een besluit ter uitvoering van de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (besluit 1).

Bij brief van 26 februari 1996 heeft appellant gedaagde in

kennis gesteld van een besluit ter uitvoering van de Ziektewet

(besluit 2).

De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van

10 mei 1999 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd.

Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde

gronden hoger beroep ingesteld.

Namens gedaagde heeft mr S.M. van der Sijs, advocaat te Baarn,

een verweerschrift ingezonden.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op

15 augustus 2000, waar partijen -zoals aangekondigd- niet zijn

verschenen.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als verweerder

en gedaagde als eiseres zijn aangeduid- wordt het volgende

overzicht van feiten ontleend:

"Eiseres, geboren in 1945, was sedert 1 juni 1981 gedurende 20

uur per week werkzaam als cateringsmedewerkster bij X. BV.

Laatstelijk op 23 augustus 1993 is zij arbeidsongeschikt

geworden als gevolg van nek-, arm-, rug- en

rechterknieklachten. Terzake van deze arbeidsongeschiktheid

heeft eiseres gedurende de maximale periode een uitkering

ingevolge de ZW ontvangen. Per 22 augustus 1994 heeft

verweerder haar vervolgens uitkeringen ingevolge de AAW en de

WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid

van 80 tot 100%.

Verweerder erkent dat eiseres voornoemde klachten heeft doch

acht haar met ingang van 28 februari 1995 in staat om gedurende 20 uur per week licht, voornamelijk zittend uit te voeren werk

te verrichten. De aan die arbeid verbonden belasting moet liggen binnen de grenzen van het ten aanzien van eiseres door

de verzekeringsgeneeskundige J.W. Smits opgestelde Formulier

Functie Informatie Systeem vg/ad van 19 oktober 1994 en de

verwoording belastbaarheid van 12 december 1994. Voorbeelden van dergelijke arbeidsmogelijkheden zijn vermeld in de

rapportages algemeen van de arbeidsdeskundige H. Teeuw van 19 december 1994 en 1 mei 1996. Met die arbeid zou eiseres een

zodanig inkomen kunnen verdienen dat haar verlies aan

verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt."

Dienovereenkomstig heeft appellant bij besluit 1 de

AAW/WAO-uitkering van gedaagde ingetrokken per

28 februari 1995.

Gedaagde heeft zich, terwijl zij een uitkering ontving

ingevolge de Werkloosheidswet, op 15 december 1995 ziek gemeld

in verband met klachten aan haar rechterknie.

Nadat zij op 26 februari 1996 laatstelijk is onderzocht door de

verzekeringsarts en geschikt werd geacht voor de aan haar in

het kader van de AAW/WAO-afschatting geduide functies, is bij besluit 2 het ziekengeld per 4 maart 1996 ingetrokken.

Op verzoek van de rechtbank heeft orthopedisch chirurg J.H.

Postma te Bilthoven in zijn rapport van 18 augustus 1997 als

deskundige van verslag en advies gediend. Deze deskundige stelt

dat gedaagde onder meer in verband met haar knieklachten fors was beperkt in het staan, lopen, traplopen en langdurig zitten

met een gebogen knie. Hij kon zich evenwel verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon en met de geduide functies.

Daarbij merkte hij op dat, gezien de beperkingen van gedaagde,

de functies normaal bereikbaar zouden moeten zijn.

Desgevraagd heeft appellant bij rapport van 30 september 1998 een overzicht opgesteld van de reistijd per openbaar vervoer

van het station B. - de woonplaats van gedaagde - naar de

vestigingsplaats van het bedrijf waar de desbetreffende

functies zich bevinden.

De deskundige Postma heeft in een nader rapport van

29 december 1998 meegedeeld, dat in verband met haar

beperkingen de gang van gedaagde naar het openbaar vervoer

maximaal een kwartier kan zijn en dat zij maximaal een half uur - zittend - kan reizen. In totaal acht hij een woon-werk

afstand van maximaal een uur reëel.

Hij concludeert dat het merendeel van de door appellant

aangegeven reistijden de functionele capaciteit van gedaagde te

boven gaat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu het in het onderhavige

geval gaat om een verzekerde die om medische redenen op een werkdag maximaal een uur mag reizen, vast moet komen te staan

dat de voorgehouden functies aan de eis van de maximale reistijd voldoen. Indien uitsluitend op de resultaten van de

selectieprocedure via het Functie Informatie Systeem zou worden

afgegaan, zouden de functies niet beantwoorden aan het vereiste

van voldoende realiteitswaarde.

Aangezien uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat voor gedaagde drie functies aanwijsbaar zijn die voldoen aan het

vereiste van de door de deskundige gestelde maximale reistijd,

heeft de rechtbank besluit 1 in strijd geacht met artikel 5 van

de AAW en artikel 18 van de WAO en dit besluit vernietigd.

Gelet op deze conclusie heeft de rechtbank tevens besluit 2 vernietigd.

Appellant heeft in hoger beroep ingestemd met het oordeel van

de rechtbank dat bij een schatting rekening moet worden

gehouden met uit medische beperkingen voortvloeiende beperkingen van de reistijd en vervoersproblemen. Appellant

bestrijdt evenwel de vaststelling door de deskundige van de

maximale reistijd van gedaagde per openbaar vervoer.

De Raad stelt vast dat niet langer in geschil is dat bij de

schatting rekening moet worden gehouden met uit medische

beperkingen voortvloeiende beperkingen ten aanzien van reizen

tussen woning en werk.

De Raad merkt op dat de deskundige Postma in zijn rapport van

29 december 1998 stelt dat voor gedaagde bij reizen met

openbaar vervoer voor de woon-werk afstand een reistijd van maximaal één uur reëel is. Deze vaststelling volgt op de

daaraan voorafgaande opmerkingen dat gedaagde een maximum van

een kwartier moet aanhouden voor het gaan naar het openbaar vervoer en in het openbaar vervoer niet langer dan een half uur

aaneengesloten kan zitten.

Uit deze vaststelling blijkt dat de norm van maximaal één uur reistijd geldt voor zowel de reis van huis naar werk als voor

de reis van werk naar huis. De rechtbank heeft ten onrechte uit

het advies van de deskundige afgeleid dat gedaagde op een

werkdag in totaal slechts maximaal één uur mag reizen.

De Raad is van oordeel dat de deskundige in zijn genoemde rapport zijn standpunt over de reistijd in voldoende mate heeft

gemotiveerd. De Raad ziet daarom geen aanknopingspunten om van

het standpunt van de deskundige af te wijken.

Indien de door de deskundige vastgestelde beperkingen ten

aanzien van het reizen met openbaar vervoer in aanmerking

worden genomen bij de selectie van functies, blijkt uit het rapport van 30 september 1998 van appellant dat uitsluitend de

functie: medewerker uitprijsafdeling binnen het kader van de

gestelde beperkingen lijkt te vallen.

Dit betekent dat indien gedaagde is aangewezen op openbaar

vervoer voor het reizen tussen woning en werk, de schatting

geen stand kan houden.

De Raad merkt hierbij nog op dat de door appellant gestelde

taxi-service vanwege de NS, gezien de gedingstukken, ten tijde

in geding niet aanwezig was.

Appellant heeft overigens niet aangetoond dat gedaagde met een

andere vorm van vervoer met inachtneming van haar beperkingen zodanig kan reizen, dat tenminste drie van de geduide functies

bereikbaar zijn.

Besluit 1 berust daarom niet op een deugdelijke motivering als vereist door artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht

(Awb).

Het besluit is dan ook terecht door de rechtbank vernietigd.

Gelet op het bovenstaande kan besluit 2 evenmin stand houden.

Het bovenvermelde leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht op grond van artikel 8:75 van de Awb termen

aanwezig appellant in verband met het hoger beroep te

veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke kosten

worden begroot op f 710,-- aan kosten voor rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten

bedrage van f 710,--;

Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,--.

Aldus gegeven door mr Ch. van Voorst als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr R.M. van Male als leden, in

tegenwoordigheid van mr E.W.F. Botenga als griffier, en

uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) E.W.F. Botenga.

JdB

0809