Home

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2001, AB0761 AG2876 AL1242, 00/1824 WW, 00/2715 WW e.a.

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2001, AB0761 AG2876 AL1242, 00/1824 WW, 00/2715 WW e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
26 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0761
Zaaknummer
00/1824 WW, 00/2715 WW e.a.
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 16, Wijzigingswet Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 enz. (Flexibiliteit en zekerheid) [Tekst geldig vanaf 20-12-2006]

Inhoudsindicatie

Betrokkenen, allen op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar, waren respectievelijk sinds 1961, 1959, 1970 en 1964 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) [X] B.V. te [Y]. De arbeidsovereenkomsten van betrokkenen zijn bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 31 maart 1999 met ingang van 1 april 1999 wegens reorganisatie bij [X] ontbonden met toekenning van substantiële vergoedingen aan elk van betrokkenen. Betrokkenen hebben uitkering ingevolge de WW aangevraagd.

Uitspraak

00/1824 WW + 00/2715 WW

00/1830 WW + 00/2716 WW

00/1827 WW + 00/2713 WW

00/1828 WW + 00/2714 WW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant 1], wonende te [woonplaats],

[appellant 2], wonende te [woonplaats],

[appellant 3], wonende te [woonplaats],

[appellant 4], wonende te [woonplaats], appellanten tevens gedaagden (hierna: betrokkenen),

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde tevens appellant (hierna: het Lisv).

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens betrokkenen heeft mr. drs. A.M.J.A. van de Kerkhof, advocaat te Eindhoven, op de in een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch onder dagtekening 27 maart 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het Lisv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak. In het aanvullend beroepschrift is tevens verweer gevoerd tegen de namens betrokkenen aangevoerde gronden.

De gedingen zijn, gevoegd met een aantal soortgelijke gedingen, welke evenals de onderhavige vermeld staan op de aan deze uitspraak gehechte bijlage, behandeld ter zitting van de Raad van 14 februari 2001, waar namens betrokkenen is verschenen mr. V.F.G. Nowak, advocaat te Eindhoven, en waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, en

mr. M. Ausems, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.

Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang vanaf 1 januari 1999.

Betrokkenen, allen op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar, waren respectievelijk sinds 1961, 1959, 1970 en 1964 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) [X] B.V. te [Y]. De arbeidsovereenkomsten van betrokkenen zijn bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 31 maart 1999 met ingang van 1 april 1999 wegens reorganisatie bij [X] ontbonden met toekenning van substantiële vergoedingen aan elk van betrokkenen. Betrokkenen hebben uitkering ingevolge de WW aangevraagd.

Het Lisv heeft (uiteindelijk) aan ieder der betrokkenen met ingang van 1 september 1999 uitkering toegekend. Hierbij is toepassing gegeven aan artikel XXI van het overgangsrecht van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, ook wel genoemd de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (hierna: Wet F en Z) en rekening gehouden met het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat artikel sinds 1 januari 1999 luidt.

Namens betrokkenen wordt een ingangsdatum van de werkloosheidsuitkering bepleit van 1 juli 1999.

De rechtbank heeft -samengevat- overwogen dat het Lisv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel XXI van het overgangsrecht van de Wet F en Z en dat het Lisv terecht rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW. De rechtbank heeft de beroepen van betrokkenen evenwel -voor zover hier van belang- gegrond verklaard en de betreffende besluiten op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat, wanneer genoemd artikel XXI van de Wet F en Z van toepassing is, de dag waartegen kan worden opgezegd moet worden bepaald aan de hand van artikel 7:670, eerste lid, van het BW, zoals dat tot 1 januari 1999 gold. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen echter in stand gelaten op de grond dat toepassing van het naar het oordeel van de rechtbank juiste artikel van het BW tot een zelfde uitkomst zou leiden. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.

Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag op welke wijze de lengte van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW en daarmee de ingangs-datum van de aan betrokkenen toekomende WW-uitkering dient te worden vastgesteld.

Het Lisv blijft bij zijn standpunt dat in een geval als dat van betrokkenen bij de vaststelling van bedoelde ingangsdatum mede toepassing moet worden gegeven aan artikel XXI van de Wet F en Z en dat voorts rekening moet worden gehouden met het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, ingevolge welk voorschrift in beginsel tegen het einde van de maand wordt opgezegd, ook wel aangeduid als de in acht te nemen aanzegtermijn. Het Lisv onderschrijft derhalve in die zin het oordeel van de rechtbank. Het Lisv heeft zich echter gekeerd tegen de opvatting van de rechtbank dat bij de toepassing van artikel XXI van de Wet F en Z rekening moet worden gehouden met artikel 7:670, eerste lid, van het BW, zoals dat gold tot 1 januari 1999.

Betrokkenen kunnen zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen en zijn van opvatting dat het Lisv bij de toepassing van de fictieve opzegtermijn ten onrechte mede artikel XXI van de Wet F en Z in aanmerking heeft genomen en eveneens ten onrechte rekening gehouden heeft met artikel 7:672, eerste lid, van het BW.

De Raad overweegt het volgende.

De Raad stelt voorop dat het in het onderhavige geval gaat om de toepassing van (een onderdeel van) artikel 16 van de WW, welke bepaling betrekking heeft op de ontstaansvoorwaarden van het recht op (loongerelateerde en vervolg-) uitkering. In de thans aan de orde zijnde situatie gaat het om het vaststellen, met behulp van een zogeheten fictieve opzegtermijn als bedoeld in het derde lid van genoemd artikel, van de eerste werkloosheidsdag, zijnde de dag met ingang waarvan de betrokken werknemer in beginsel aanspraak kan maken op uitkering. De vaststelling van die dag is in het systeem van de WW van cruciale betekenis. Tevens acht de Raad in dit verband van belang dat de strekking van artikel 16, derde lid, van de WW is dat, in geval de werknemer recht heeft op in-komsten in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, de eerste werkloosheidsdag in beginsel wordt bepaald tegen een later moment dan het geval was onder de WW zoals die tot 1 januari 1999 luidde, zodat dit voorschrift derhalve, vergeleken met het rechtsregime zoals dat tot genoemde datum gold, per saldo -een enkele casuspositie waarin de betrokkene belang heeft bij verschuiving van de eerste werkloosheidsdag daargelaten- geen bepaling ten gunste van de werknemer is.

Gelet op het voorgaande dient naar het oordeel van de Raad bij de interpretatie van de reikwijdte van het derde lid van artikel 16 van de WW doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de bewoordingen van die bepaling en dient -zoals de Raad in soortgelijke zaken al vaker heeft overwogen- voorbij gegaan te worden aan eventuele niet in de tekst daarvan tot uitdrukking komende bedoelingen van de wetgever. Zulks laat onverlet de mogelijkheid dat de bewoordingen van een voorschrift als het onderhavige zodanige ruimte voor verschillende uitleg laten dat het noodzakelijk is de betekenis nader vast te stellen aan de hand van het systeem van de wet en/of de geschiedenis van de totstandkoming van de betrokken bepaling, doch ook dan dient voorop te staan dat over de (ten nadele van de werknemer strekkende) bedoelingen van de wetgever geen onduide-lijkheid mag bestaan.

Rekening houdend met voormelde uitgangspunten beantwoordt de Raad de vraag of bij het bepalen van de lengte van de fictieve opzegtermijn in het geval van betrokkenen, die op 1 januari 1999 allen ouder dan 45 jaar waren, ook rekening moet worden gehouden met artikel XXI van de Wet F en Z, anders dan de rechtbank ontkennend.

De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.

Blijkens de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft, gelijkgesteld aan het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon als bedoeld in het eerste lid, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking zou zijn geëindigd met inachtneming van de rechtens geldende termijn. De wetgever heeft aldus (fictief loon gedurende) een fictieve opzegtermijn in het leven geroepen.

De wetgever heeft er niet mee volstaan te verwijzen naar de in geval van opzegging in acht te nemen “rechtens geldende termijn” doch heeft het nodig geacht om nader aan te duiden wat in geval van opzegging onder “de rechtens geldende termijn” dient te worden verstaan. In de derde volzin van genoemde bepaling is een en ander omschreven als “de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen.”

De Raad stelt vast dat in de bewoordingen van deze nadere aanduiding van de fictieve opzegtermijn, waarin uitsluitend wordt verwezen naar voornoemde (nieuwe) bepaling van het BW, niet valt te lezen dat daaronder tevens moet worden begrepen dat, ingeval de betreffende werknemer op 1 januari 1999 45 jaar of ouder is, voor de bepaling van de in dat geval geldende termijn gedurende welke de werknemer geacht wordt recht te hebben op onverminderde doorbetaling van het loon, tevens toepassing moet worden gegeven aan artikel XXI van de Wet F en Z. Met de tekst van de derde volzin van het derde lid van artikel 16 van de WW is dan ook niet in overeenstemming dat de, tussen werkgever en werknemer op grond van het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet F en Z geldende, arbeidsrechtelijke opzegtermijn maatgevend is voor de lengte van de in het kader van de bepaling van de eerste werkloosheidsdag ingevolge de WW vast te stellen fictieve opzegtermijn. Waar het hier gaat om de vaststelling van een in de WW gedefinieerde fictieve termijn brengt dit ook anderszins niet noodzakelijkerwijs met zich dat deze termijn gelijk moet zijn aan de volgens het arbeidsrecht tussen werkgever en werknemer geldende opzegtermijn.

Ook in het overgangsrecht bij de Wet F en Z is naar het oordeel van de Raad geen steun te vinden voor de door het Lisv voorgestane toepassing van de fictieve termijn van artikel 16, derde lid, van de WW. Het overgangsrecht bij die bepaling is neergelegd in artikel XVII van de Wet F en Z doch heeft geen betrekking op dit aspect. Artikel XXI van die wet betreft de tussen werkgever en werknemer geldende arbeidsrechtelijke opzegtermijn en fixeert deze termijn op de termijn zoals die van toepassing was volgens het tussen werkgever en werknemer tot 1 januari 1999 geldende recht, zolang althans de werknemer bij dezelfde werknemer in dienst blijft, waardoor in bepaalde gevallen een uitzondering op het vanaf genoemde datum geldende arbeidsrecht wordt gemaakt. De Raad kan daarin niet lezen dat deze ook van toepassing is op het in geding zijnde onderdeel van de WW, waarin expliciet wordt verwezen naar de vanaf 1 januari 1999 geldende regeling van het BW.

De Raad sluit niet uit dat, indien de wetgever in artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW had volstaan met de aanduiding van de fictieve termijn als de in het geval van opzegging in acht te nemen rechtens geldende termijn en derhalve die termijn niet had beperkt op de wijze als thans is geschied in de derde volzin van deze bepaling, de woorden “rechtens geldende termijn” niet zonder meer duidelijk zouden zijn geweest en dat het in dat geval noodzakelijk zou zijn aan de hand van de wetsgeschiedenis de bedoeling van de wetgever te achterhalen. Dienaangaande merkt de Raad nog het volgende op.

Met betrekking tot de door het Lisv gestelde bedoeling van de wetgever, inhoudende dat ook artikel XXI van de Wet F en Z moet worden betrokken bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW, is zijnerzijds verwezen naar drie passages uit de wetsge-schiedenis, te weten Tweede Kamer, 25 263, nummer 3, pagina 37 (de Memorie van Toelichting), Tweede Kamer, 25 263, nummer 6, pagina 33 (Nota naar aanleiding van het Verslag) en Eerste Kamer, 25 263, nummer 132b, pagina 27 (Memorie van Antwoord). De Raad kan echter uit de zojuist aangegeven gedeelten van de ontstaansgeschiedenis van artikel 16, derde lid, van de WW niet afleiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat artikel XXI van de Wet F en Z bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn dient te worden betrokken. Ook voor het overige kan de Raad uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, derde lid, van de WW die bedoeling niet opmaken. Het heeft er naar het oordeel van de Raad dan ook alle schijn van dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 16, derde lid, van de WW in het geheel niet aan artikel XXI van de Wet F en Z heeft gedacht. Weliswaar is tijdens een overleg van de Tweede Kamer met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door een Kamerlid aan de orde gesteld dat als voor een werknemer een langere opzegtermijn geldt deze in het kader van de WW misschien in een nadelige positie komt te verkeren, doch ook uit het door de Minister gegeven antwoord blijkt niet of hij van opvatting is of, en zo ja op welke wijze, de overgangsregeling van artikel XXI van de Wet F en Z bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW een rol speelt (Tweede Kamer, 26 257, nummer 12, pagina 7-8 en pagina 18).

Nu, zoals uit het vorenstaande blijkt, artikel XXI van de Wet F en Z niet bij de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW dient te worden betrokken, behoeft hetgeen de rechtbank voorts nog heeft overwogen, omtrent de toepassing van de aanzegtermijn aan de hand van artikel 7:670, eerste lid, van het BW, zoals dat tot 1 januari 1999 luidde, geen verdere bespreking meer.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of voor de bepaling van de lengte van de fictieve opzegtermijn, naast de op de voet van artikel 7:672, tweede lid en volgende, van het BW te berekenen termijn van opzegging, ook acht moet worden ge-slagen op artikel 7:672, eerste lid, van het BW, welk artikellid bepaalt dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke arbeidsovereenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen (de aanzegtermijn). Daartoe moet worden bezien wat moet worden verstaan onder “opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn” als genoemd in de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW.

Op grond van de tekst van voormeld artikelonderdeel is de stelling te verdedigen dat daarmee uitsluitend wordt verwezen naar de voor opzegging geldende termijn als om-schreven in het tweede lid van artikel 7:672 van het BW, zodat het bepaalde in het eerste lid buiten beschouwing zou moeten blijven. Evenwel is ook een ruimere interpretatie van voormeld artikelonderdeel verdedigbaar. Immers ingevolge artikel 7:672 van het BW vindt opzegging van de arbeidsovereenkomst plaats met inachtneming van zowel de daarvoor geldende termijn van opzegging als de aanzegtermijn. Beide termijnen zijn gerelateerd aan de opzegging -ook al hebben zij een verschillend karakter en doel- en zijn te rekenen tot de voor opzegging geldende bepalingen waarmee de arbeidsovereenkomst op regelmatige wijze wordt beëindigd. Daar komt nog bij dat in de nadere omschrijving van de derde volzin van artikel 16, derde lid, van de WW wordt verwezen naar het gehele artikel 7:672 van het BW, derhalve inclusief het eerste lid. Zo bezien zouden voor de berekening van de fictieve opzegtermijn beide termijnen in aanmerking dienen te worden genomen.

Gezien de onduidelijkheid in de wettekst ten aanzien van het begrip “opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn” in de eerste volzin van artikel 16, derde lid, van de WW acht de Raad het aangewezen te bezien of op grond van de ontstaans-geschiedenis van deze bepaling duidelijk is dat de wetgever heeft beoogd om daarbij mede de aanzegtermijn te betrekken.

De Raad stelt daartoe op basis van de wetsgeschiedenis vast dat er geen misverstand over kan bestaan dat doel en uitgangspunt van het bij de Wet F en Z ingevoerde artikel 16, derde lid, van de WW is om het recht op WW-uitkering voor een werknemer, ongeacht de wijze waarop de dienstbetrekking is geëindigd, zoveel mogelijk op hetzelfde moment te laten ontstaan. Deze doelstelling vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing dat de aanzegtermijn bij de vaststelling van de lengte van de fictieve opzegtermijn moet worden betrokken, nu dat immers bij het, door de wetgever kennelijk als maatgevend beschouwde geval van een regelmatige opzegging, eveneens het geval is.

Ook de -schaarse- passages uit de wetsgeschiedenis, waarin de reikwijdte van de fictieve opzegtermijn die de wetgever voor ogen stond is geconcretiseerd, duiden er voornamelijk op dat de wetgever daarbij ook de aanzegtermijn heeft willen meenemen. De Raad doelt daarbij in het bijzonder op hetgeen in de Memorie van Toelichting bij de Wet F en Z (Tweede Kamer, 25 263, nummer 3, pagina 37) is gesteld, te weten:

“Het gedeelte van de inkomsten in verband met beëindiging, overeenkomende met het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen zou zijn geëindigd, wordt beschouwd als loon. Als gevolg daarvan ontstaat geen recht op werkloosheidsuitkering over de periode waarop dat loon betrekking zou hebben gehad, indien de dienstbetrekking nog had bestaan.”.

De Raad concludeert dan ook uit de in dit opzicht niet duidelijke tekst van artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang met de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, dat onder de daarin genoemde ”opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn” tevens begrepen moet worden de aanzegtermijn.

Een en ander leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht, zij het op van het oordeel van de Raad afwijkende gronden, de besluiten op bezwaar heeft vernietigd. Nu de rechtbank de rechtsgevolgen van die besluiten in stand heeft gelaten, dient de aangevallen uitspraak echter in zoverre te worden vernietigd. Het Lisv zal nieuwe besluiten op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

De Raad acht termen aanwezig om het Lisv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van betrokkenen in hoger beroep, berekend met toepassing van de gewichtsfactor 1,5 en vermenigvuldigd met de factor 1,5 omdat de onderhavige gedingen moeten worden beschouwd als vier samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Het door het Lisv te vergoeden bedrag dient derhalve te worden vastgesteld op in totaal

f 3.195,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;

Verstaat dat het Lisv nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspaak van de Raad is overwogen;

Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag groot f 3.195,--;

Bepaalt dat het Lisv aan elk van de betrokkenen het in hoger beroep betaalde griffierecht van f 170,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, mr. Th.C. van Sloten en

mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001.

(get.) M.A. Hoogeveen

(get.) I. de Hartog

Q

GdJ19/3

Bijlage bij de uitspraken inzake de gedingen tussen betrokkenen en het Lisv met betrekking tot de zogenoemde fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet:

Zaaknummers: Namen en woonplaatsen betrokkenen:

00/634 WW [appellant 5] te [woonplaats]

00/2520 WW [appellant 6] te [woonplaats]

00/198 WW [appellant 7] te [woonplaats]

00/1824 WW [appellant 1] te [woonplaats]

00/2715 WW

00/1830 WW [appellant 2] te [woonplaats]

00/2716 WW

00/1827 WW [appellant 3] te [woonplaats]

00/2713 WW

00/1828 WW [appellant 4] te [woonplaats]

00/2714 WW

00/1542 WW [appellant 8] te [woonplaats]

00/2924 WW [appellant 9] te [woonplaats]