Centrale Raad van Beroep, 24-01-2001, AB1364, 98/8056 AAW/WAO
Centrale Raad van Beroep, 24-01-2001, AB1364, 98/8056 AAW/WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 januari 2001
- Datum publicatie
- 1 mei 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AB1364
- Zaaknummer
- 98/8056 AAW/WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
98/8056 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 30 november 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 januari 1996 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25%, respectievelijk 15% bedroeg
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 6 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft haar echtgenoot [echtgenoot] op bij beroepschrift van 15 november 1998 aangegeven gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 12 mei 1999.
Bij brieven van 16 mei 2000 en 23 juni 2000 met bijlagen heeft gedaagde door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Op verzoek van de Raad heeft de orthopaedisch chirurg dr W.H.J. Derks naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag op 3 augustus 2000 rapport uitgebracht.
Bij faxbericht van 20 november 2000 heeft mr M.I. Steinmetz zich als gemachtigde van appellante gesteld en vervolgens bij faxbericht van 24 november 2000 nadere gronden ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 december 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot] en mr Steinmetz, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Aan het bestreden besluit ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellante met ingang van 20 januari 1996, met inachtneming van de voor haar geldende medische beperkingen, weer in staat was te achten haar maatmanarbeid, te weten de functie van administratief medewerkster bij [bedrijf] BV te [vestigingsplaats] (hierna: [bedrijf]), te vervullen. Appellante ondervond alsdan geen verlies aan verdiencapaciteit, aldus gedaagde.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of dit besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt de geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO. Dit is slechts anders indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is onder meer sprake indien hervatting in de oude functie niet meer mogelijk is en vervolgens blijkt dat die arbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning als de maatmanarbeid niet of nauwelijks op de arbeidsmarkt voorhanden is.
De Raad stelt op grond van het bij gedaagdes brief van 16 mei 2000 gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman vast dat hervatting in de oude functie voor appellante op 20 januari 1996 niet meer mogelijk was omdat die functie, zoals die door appellante werd uitgeoefend, op die datum niet meer bij [bedrijf] bestond. In genoemd rapport is immers vermeld dat de werkzaamheden van het bedrijf [bedrijf] sinds de uitval van appellante op 6 juni 1989 zijn gewijzigd en dat de organisatie door de jaren heen sterk is gewijzigd.
Ter ondersteuning van het standpunt dat de maatmanarbeid van appellante niet zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning op de arbeidsmarkt niet of nauwelijks voorhanden is, heeft gedaagde bij genoemde brief van 16 mei 2000 de verwoordingen functiebelasting van de functies van registratrice, administratief/boekhoudkundig medewerkster en medewerkster debiteuren/crediteuren in het geding gebracht. Bij brief van 23 juni 2000 heeft gedaagde vervolgens een arbeidsmogelijkhedenlijst aan de Raad gezonden, waaruit de voor die functies geldende opleidingseisen en beloning blijken.
Met de hiervoor vermelde functies is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat qua belasting en beloning soortgelijke arbeid als de maatmanarbeid op de arbeidsmarkt voorhanden was. Zo al zou worden aangenomen dat de werkzaamheden in die functies wat betreft belasting vergelijkbaar zijn, dan geldt zulks in ieder geval niet voor de beloning. Het maatmaninkomen van appellant bedroeg op 20 januari 1996, zoals de gemachtigde van appellante bij faxbericht van 24 november heeft gesteld, f 4.425,93, terwijl op de door gedaagde ingezonden arbeidsmogelijkhedenlijst als loon voor de functies van registratrice, administratief/boekhoudkundig medewerkster en medewerkster debiteuren/crediteuren respectievelijk f 2.705,-, f 3.326,- en f 2.668,- per maand wordt vermeld. Van soorgelijke arbeid met een zelfde beloning kan naar het oordeel van de Raad niet dan ook worden gesproken. De Raad tekent voorlas nog aan dat twee van de genoemde functies een opleidingsniveau vereisen waaraan appellante niet voldoet.
De Raad tekent hierbij nog aan dat hij geenszins ervan overtuigd is dat appellante - zoals gedaagde ter zitting heeft gesteld - gelet op haar werkervaring, in voormelde functies een met haar maatmaninkomen vergelijkbaar loon zou kunnen verdienen. De in de overgelegde arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde lonen - die de Raad blijkens onder meer zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 98/275 behoudens tegenbewijs als juist aanvaard - wijzen, zoals uit het hogeroverwogende blijkt, geenszins in die richting terwijl zich in casus evenmin een situatie voordoet als in de uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1996/119.
In de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie werd op grond van de duur van het dienstverband van de door betrokkene verrichte maatmanarbeid, te weten 25 jaar, geoordeeld dat kon worden uitgegaan van de in de in dat geding ingezonden functies te verdienen maximumsalarissen.. Appellante heeft slechts gedurende drie jaar als administratief medewerkster bij [bedrijf] gewerkt en daarvoor heeft zij gedurende ongeveer 9 jaar geen arbeid verricht.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de bovenvermelde vraag ontkennend beantwoordt.
Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard, dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 710,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad tot slot vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-.
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J. Verrips.
Ab Q.