Centrale Raad van Beroep, 20-07-2001, AB2860, 00/4253 WAO
Centrale Raad van Beroep, 20-07-2001, AB2860, 00/4253 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 juli 2001
- Datum publicatie
- 27 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AB2860
- Zaaknummer
- 00/4253 WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/4253 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 15 september 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit had appellant de aan [A.] (hierna te noemen: verzekerde) krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 november 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 23 juni 2000 onder meer het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 15 september 1998 niet ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 15 september 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.B. van Someren, werkzaam bij Gak Nederland B.V., als zijn gemachtigde, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op het door gedaagde ingestelde beroep als volgt overwogen (waarbij voor eiseres sub 2 dient te worden gelezen gedaagde, voor eiser sub 1 dient te worden gelezen verzekerde en voor verweerder dient te worden gelezen appellant):
"Het bezwaarschrift van eiseres sub 2 strekt - gelet op de inhoud van de bezwaren - tot het ongedaan maken van het primaire besluit, waarbij de aanspraken die eiser sub 1 ingevolge de WAO op verweerder heeft zijn verminderd. Eiseres sub 2 heeft echter zowel in bezwaar als in beroep nagelaten aan te geven welk rechtstreeks belang eiseres sub 2 zelf heeft bij ongedaanmaking van het primaire besluit.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder - bij afwezigheid van eiser sub 1 en eiseres sub 2 - nog aangegeven dat voor eiseres sub 2 wellicht een belang bestaat in het kader van de premiedifferentiatie, bijvoorbeeld omdat eiseres sub 2 in de toekomst meer premie zou moeten gaan betalen. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij, aangezien het primaire besluit heeft geleid tot een vermindering van aanspraken ingevolge de WAO en deze vermindering - naar het de rechtbank, bij het ontbreken van een toelichting van eiseres sub 2, voorkomt - niet tot een financieel nadeel voor eiseres sub 2 leidt.
Ook overigens is de rechtbank niet duidelijk geworden welk rechtstreeks belang van eiseres sub 2 getroffen is door het primaire besluit.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder eiseres sub 2 ten onrechte ontvankelijk geacht in haar bezwaar. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiseres sub 2 niet-ontvankelijk te verklaren."
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van gedaagde gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 15 september 1998 heeft appellant de aan verzekerde krachtens de WAO toegekende uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 november 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft van dat besluit bij brief van 15 september 1998 mededeling gedaan aan gedaagde. Bij brief van 7 oktober 1998 heeft gedaagde tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft appellant het bezwaar van gedaagde ontvankelijk geacht en het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, op het standpunt gesteld dat gedaagde heeft nagelaten aan te geven welk belang zij heeft bij ongedaanmaking van het besluit van 15 september 1998. Omdat haar niet duidelijk is geworden welk belang van gedaagde met het maken van bezwaar is gediend, is zij van oordeel dat het bezwaar van gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte ontvankelijk is geacht. De rechtbank is derhalve, zo meent de Raad de desbetreffende overwegingen van de rechtbank te moeten verstaan, van oordeel dat appellant weliswaar als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, maar dat, nu geen processueel belang aannemelijk is gemaakt of geworden, niettemin sprake is van een niet-ontvankelijk bezwaar tegen het besluit van 15 september 1998.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 12 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/82 en in
, reeds als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, heeft een werkgever - niet alleen de eigen risico dragende werkgever maar ook de niet eigen risico dragende werkgever - een voldoende actueel en concreet belang bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, zodat een werkgever als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt bij zo'n ten aanzien van één van zijn werknemers genomen besluit. Indien het oordeel van de rechtbank, anders dan de Raad - naar hij hierboven heeft aangegeven - aanneemt, zo moet worden begrepen dat gedaagde niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is aan te merken, moet dat oordeel voor onjuist worden gehouden. In dit verband merkt de Raad nog op in zijn evengenoemde uitspraak reeds te kennen te hebben gegeven dat de hoedanigheid van belanghebbende in de zin van meergenoemd artikel niet afhankelijk is van de door betrokkene aangevoerde bezwaren. Ook als slechts bezwaren worden aangevoerd die geen verband houden met het belang op grond waarvan betrokkene dient te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb bij het desbetreffende besluit behoudt deze, andere wijzigingen daargelaten, in beginsel zijn hoedanigheid van belanghebbende.De Raad ziet, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 15 september 1998 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Van de aanwezigheid van (voldoende) processueel belang dient te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Uit het bezwaarschrift van gedaagde blijkt dat zij met het bezwaar heeft beoogd de situatie van voor het besluit van 15 september 1998 te herstellen, inhoudende dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerde wordt gesteld op 80 tot 100%. Met het maken van bezwaar kan dat resultaat worden bereikt, zodat van het ontbreken van processueel belang geen sprake is.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
Omdat de rechtbank, gelet op de door haar gekozen benadering, niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van gedaagde, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001.
(get.) H. Bolt.
(get.) P.E. Broekman.
BZB