Home

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AB3125, 98/8332 AW

Centrale Raad van Beroep, 19-07-2001, AB3125, 98/8332 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 juli 2001
Datum publicatie
15 november 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3125
Zaaknummer
98/8332 AW
Relevante informatie
Ambtenarenwet 2017 [Tekst geldig vanaf 01-08-2022]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/8332 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.] , wonende te [B.], appellant,

en

de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 16 oktober 1998 onder nummer AWB 98/7 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 juni 2001, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr B.A. Frijlink, werkzaam bij de Directie Personeel en Organisatie van de Belastingdienst.

II. MOTIVERING

1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.

1.1. Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, is na het afronden van de controleursopleiding bij besluit van 26 januari 1993 met ingang van 1 januari 1993 benoemd tot behandelfunctionaris in groepsfunctie F als bedoeld in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB), waarbij zijn salaris is vastgesteld op salarisschaal 10, salarisnummer 10.

Nadat gedaagde er door de Directie Ondernemingen Zuid op 17 september 1993 attent op is gemaakt dat de genoemde indeling in strijd is met de in de toepasselijke bepalingen in het RPVB voorgeschreven wachttijd van één jaar is in een gesprek met appellant op 7 november 1993 overeengekomen zijn salaris met ingang van 1 januari 1994 voor één jaar te bevriezen (tot de volgende periodiekdatum op 1 januari 1995), hetgeen is neergelegd in gedaagdes besluit van 15 november 1993.

1.2. Bij besluit van 6 juni 1997 heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 17 april 1997 om de bevriezing van zijn salariëring met terugwerkende kracht ongedaan te maken.

Bij besluit van 4 december 1997 heeft gedaagde zijn besluit na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.

1.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 4 december 1997 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

2. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het door de rechtbank in stand gelaten besluit van 4 december 1997 betwist, met name op grond van schending van het vertrouwensbeginsel omdat de salarisinschaling per 1 januari 1993 eerst na ongeveer 10 maanden te zijnen nadele is gecorrigeerd.

3. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

3.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagdes weigering terug te komen van het besluit van 15 november 1993 waarbij de salarisinschaling van appellant is gecorrigeerd door middel van bevriezing met ingang van de eerstvolgende periodiekdatum, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

3.2. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.

Ten aanzien van de weigering om terug te komen van dit besluit overweegt de Raad dat zo'n weigering volgens vaste rechtspraak dient te worden geëerbiedigd, tenzij aan dat eerste besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Volgens evenbedoelde rechtspraak ligt het daarbij op de weg van de betrokken ambtenaar die van een bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit feiten of omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een juiste toepassing van onderdeel 4.2.8.3 van het RPVB na het afronden van de controleursopleiding voor de inschaling in groepsfunctie F met ingang van de eerstvolgende periodiekdatum, zijnde 1 januari 1993, een wachttijd zou gelden van één jaar.

3.4. Volgens vaste jurisprudentie kan een bestuursorgaan een fout herstellen, tenzij het daarbij in strijd komt met regels van geschreven of ongeschreven recht.

3.5. Nadat aan appellant bij besluit van 26 januari 1993 een hoger salaris was toegekend, is gedaagde na ongeveer 10 maanden tot de conclusie gekomen dat dit besluit op een onjuiste uitleg van de toepasselijke voorschriften (het RPVB) berustte. Tijdens het gesprek op 7 november 1993 zijn gedaagde en appellant overeengekomen dat de salarisinschaling van appellant zou worden gecorrigeerd door middel van bevriezing gedurende de periode van één jaar, te rekenen vanaf 1 januari 1994.

3.6. Niet gezegd kan worden dat gedaagde, gezien de korte periode gedurende welke appellant het hogere salaris genoot, met het oog op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en met het oog op de in acht te nemen zorgvuldigheid niet tot het correctiebesluit heeft kunnen komen. De Raad merkt daarbij nog op dat niet is gebleken dat appellant door de herstelbeslissing in financiële moeilijkheden is gekomen omdat hij op basis van het hogere salaris verplichtingen zou zijn aangegaaan. Nu gedaagde het herstel van de fout niet met terugwerkende kracht, maar door bevriezing van het salaris, heeft geëffectueerd, is van schending van de genoemde beginselen geen sprake.

De Raad komt aldus tot de slotsom dat het hier in geding zijnde besluit de voormelde toetsing kan doorstaan.

3.7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist wordt daarom als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) S.P. Madunic.

HD

06.07

Q