Centrale Raad van Beroep, 12-06-2001, AB3262, 99/6107 WAZ/WAO
Centrale Raad van Beroep, 12-06-2001, AB3262, 99/6107 WAZ/WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juni 2001
- Datum publicatie
- 9 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AB3262
- Zaaknummer
- 99/6107 WAZ/WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/6107 WAZ/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 september 1998 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 17 september 1998 uitkeringen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft bij brief van 16 oktober 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 mei 1999 heeft appellant dit bezwaar deels gegrond, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 16 juni 1999 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat hij een verbeterd besluit op bezwaar heeft genomen, gedateerd 16 juni 1999, welk besluit in de plaats komt van het besluit van 5 mei 1999.
De rechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 25 november 1999 zich onbevoegd verklaard en bepaald dat het beroepschrift aan appellant wordt doorgezonden teneinde als bezwaarschrift te worden behandeld, onder veroordeling van appellant tot betaling van proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Appellant is bij beroepschrift van 1 december 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, een verweerschrift ingediend.
In de kennisgeving van de zitting is aan partijen medegedeeld dat ter zitting uitsluitend aan de orde zal zijn de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 maart 2001, waar voor appellant is verschenen mr. J.Z. Groenenberg en waar namens gedaagde is verschenen mr. te Braake voornoemd.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd was van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
Bij het in rubriek I genoemde besluit op bezwaar van 5 mei 1999 heeft appellant beslist op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 7 september 1998, bij welk besluit appellant aan gedaagde uitkeringen ingevolge de (vrijwillige) WAO verzekering en de WAZ heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij dit besluit heeft appellant onder meer gedaagdes bezwaren inzake de anticumulatie van WAO- en WAZ-uitkering gegrond verklaard. Tegen het besluit op bezwaar van 5 mei 1999 zijn door gedaagde geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief gedateerd 16 juni 1999, derhalve binnen de beroepstermijn, heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat het bezwaar, voor wat betreft het hiervoor genoemde onderdeel, ten onrechte gegrond is verklaard. In deze brief geeft appellant aan ten onrechte niet te hebben onderkend dat op gedaagdes aanspraken het overgangsrecht van toepassing is. Uit de overgangsbepalingen blijkt onomstotelijk, aldus appellant, dat de WAO-uitkering moet worden verminderd met de uitkering ingevolge de WAZ.
In verband hiermee heeft appellant een verbeterde beslissing op bezwaar genomen, welke in de plaats komt van het besluit van 5 mei 1999. In dit besluit, het in deze procedure in geding zijnde besluit, heeft appellant het onderdeel van het bezwaar dat betrekking heeft op de anticumulatie van WAO- en WAZ-uitkering alsnog ongegrond verklaard. Gedaagde is ter zake van het nemen van dit besluit niet (meer) gehoord.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om terug te komen op een eerder genomen besluit waarvan hij meent dat dit onjuist is. Met het besluit van 5 mei 1999 was door verweerder evenwel reeds op eisers bezwaarschrift van 16 oktober 1998 beslist, zodat de bezwarenprocedure op het moment dat het besluit van 16 juni 1999 werd genomen, was afgerond. Voorts was er geen sprake van een aanhangig beroep tegen het besluit van 5 mei 1999. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het besluit 16 juni 1999 dient te worden gekwalificeerd als een nieuw primair besluit. Daaraan doet niet af dat de termijn waarbinnen beroep tegen het besluit van 5 mei 1999 kon worden ingesteld, op 16 juni 1999 nog niet was verstreken.
Dit brengt met zich mee dat de rechtbank in deze onbevoegd is en dat het beroepschrift alsnog naar verweerder dient te worden doorgezonden teneinde het als bezwaarschrift te behandelen."
In hoger beroep is deze zienswijze van de rechtbank door appellant bestreden. Appellant wijst daartoe op de gang van zaken na de vernietiging door de rechter, op grond van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van een beslissing op bezwaar. Met die vernietiging valt het oorspronkelijke bezwaar weer open, zodat een daaropvolgend besluit ter zake moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar. Volgens appellant heeft hetzelfde te gelden in geval van een herziening van het besluit op bezwaar door het bestuursorgaan. Immers ook dan geldt dat tengevolge van het herroepen van de beslissing op bezwaar, een bezwaarschrift voorligt tegen een primair besluit, op welk bezwaarschrift nog niet is beslist. Het antwoord op dat bezwaarschrift kan slechts een wederom voor beroep vatbare beslissing op bezwaar zijn, aldus appellant.
Ter zitting heeft appellant nog gewezen op het bepaalde in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Volgens deze bepaling brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Analoog aan de handelwijze ingevolge deze bepaling dienen onjuistheden zo snel mogelijk met een gelijkwaardige beslissing op bezwaar te kunnen worden gecorrigeerd. In casu geldt dit temeer, aldus appellant, nu de beroepstermijn tegen het besluit van 5 mei 1999 ten tijde van het nemen van het besluit van 16 juni 1999 nog niet was verstreken, terwijl het ging om de toepassing van een dwingendrechtelijke (overgangs)bepaling.
Appellant heeft verder nog gewezen op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, waaruit blijkt dat tegen het besluit van 16 juni 1999 geen bezwaar kan worden gemaakt.
Namens gedaagde is bij verweerschrift primair betoogd dat aan appellant noch op grond van de wet, noch anderszins de bevoegdheid toekwam de reeds genomen beslissing op bezwaar te herzien, hetgeen tot vernietiging van het bestreden besluit diende en dient te leiden. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank juist is.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde uitvoerig betoogd dat de regeling van de bezwaarprocedure in de Awb, met haar waarborgen inzake de besluitvorming in bezwaar (beslistermijn, horen etc.) zou worden uitgehold, indien een bevoegdheid als gesteld door appellant zou moeten worden aangenomen. Daarnaast is door gedaagde betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad oordeelt als volgt.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat de vraag of appellant bevoegd moet worden geacht tot het nemen van een besluit tot wijziging, als hier aan de orde, van een eerder genomen besluit op bezwaar, los staat van de vraag naar de kwalificatie van dat besluit als een besluit op bezwaar dan wel een primair besluit. Met betrekking tot de bevoegdheidsvraag merkt de Raad op dat hij, met de rechtbank, van oordeel is dat in het algemeen gesproken een bestuursorgaan bevoegd moet worden geacht een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist moet worden geacht, alsnog in te trekken of te wijzigen. Anders dan namens gedaagde is bepleit geldt dat naar het oordeel van de Raad ook voor een besluit op bezwaar.
De Raad wijst in dat verband op het bepaalde in artikel artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Volgens deze bepaling brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van 'dat besluit'. In beroep zal 'dat besluit' veelal een besluit op bezwaar zijn. De Awb-wetgever is blijkens deze bepaling derhalve uitgegaan van de, buiten het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure, (mogelijke) bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit op bezwaar.
Met betrekking tot de kwalificatie van het aldus door appellant in beginsel bevoegdelijk genomen besluit van 16 juni 1999, stelt de Raad voorop dat dat besluit blijkens tekst, inhoud en strekking ervan een beslissing inhoudt op het door gedaagde bij brief van 16 oktober 1998 ingediende bezwaar tegen het besluit van 7 september 1998, waarbij appellant met ingang van 17 september 1998 aan gedaagde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet hierop alsmede op het gegeven dat met het besluit van 16 juni 1999 wijziging is gebracht in het reeds genomen besluit op bezwaar van 5 mei 1999 moet aan eerstgenoemd besluit de kwalificatie besluit op bezwaar worden toegekend.
De opvatting van de rechtbank dat het besluit van 16 juni 1999 moet worden gezien als een nieuw primair besluit komt naar het oordeel van de Raad in strijd met het karakter van dit besluit als heroverweging van een voorafgaand primair besluit (vgl. artikel 1:5, eerste lid, van de Awb). De opvatting van de rechtbank zou er tevens toe leiden dat de uitkeringrechten van appellant per 17 september 1998 door twee verschillende, onderling tegenstrijdige, rechtsregimes beheerst zouden kunnen worden, namelijk het besluit op bezwaar van 5 mei 1999 (dat mogelijk onherroepelijk zou worden) en het primaire besluit van 16 juni 1999. Een dergelijke situatie is juridisch niet aanvaardbaar.
Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, dat het besluit van 16 juni 1999 ten onrechte is gekwalificeerd als primair besluit en dat het beroepschrift ten onrechte is doorgezonden naar appellant ter behandeling als bezwaarschrift. De uitspraak van de rechtbank kan dan ook niet in stand blijven.
Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder a, van de Beroepswet, de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te Middelburg.
De Raad wijst er in dat verband op dat de rechtbank onder meer zal hebben na te gaan of appellant in dit concrete geval bevoegd kan worden geoordeeld over te gaan tot intrekking of wijziging van het besluit op bezwaar, en, zo ja, of die bevoegdheid ook rechtens juist is uitgeoefend.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank te Middelburg.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.M. Overbeeke.
RL (MH)