Home

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2001, AD3836 AL3581, 99/1771 NABW, 99/3916 NABW

Centrale Raad van Beroep, 21-08-2001, AD3836 AL3581, 99/1771 NABW, 99/3916 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 augustus 2001
Datum publicatie
25 september 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3836
Zaaknummer
99/1771 NABW, 99/3916 NABW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/1771 NABW

99/3916 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidlaren, als rechtsopvolger van het College Sociale Voorzieningen van die gemeente, appellant,

en

[A.], wonende te [B.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 19 februari 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Als gemachtigde van gedaagde heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, bij brief van 16 april 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak. Appellant heeft op 19 april 1999 alsnog een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij een voorbehoud is gemaakt voor het geval dat de Raad de uitspraak van de rechtbank zal vernietigen. De rechtbank heeft dat beroep-schrift ter behandeling aan de Raad gezonden.

De gemachtigde van gedaagde heeft naar aanleiding van het besluit van 19 april 1999 het beroep ingetrokken en gelijktijdig verzocht om appellant in de gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze gemachtigde heeft tevens een verweerschrift ingediend betreffende het onderhavige geding alsmede het geding met de nummers 99/1824 NABW en 99/3909 NABW.

Het geding is, gevoegd met het hiervoor genoemde geding, behandeld ter zitting van 10 juli 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. O. Ketel, werkzaam bij de gemeente Zuidlaren, terwijl gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. Groot, voornoemd, en M. Kooi, werkzaam bij het Notariaat Zuidlaren B.V.

Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in de onderwerpelijke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren in 1917, is op 19 februari 1991 door de kantonrechter te Assen onder bewind gesteld; als bewindvoerder is benoemd het Notariaat Zuidlaren BV(hierna: het notariaat).

Namens gedaagde is verzocht om de in 1995 gemaakte bewindvoeringskosten ad f 984,13 voor vergoeding in aanmerking te brengen.

Bij besluit van 21 februari 1997 heeft het College Sociale Voorzieningen van de gemeente Zuidlaren (hierna: het College SV) de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat de kosten van bewindvoering slechts bij uitzondering gerekend worden te behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten en dat van die bijzondere noodzaak in het onderhavige geval niet is gebleken.

Bij besluit van 18 juli 1997 heeft het College SV het tegen het besluit van 21 februari 1997 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van

- thans - gedaagde tegen het besluit van 18 juli 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat opnieuw op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.

Appellant heeft in hoger beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat een beschikking van de kantonrechter tot onderbewindstelling niet meebrengt dat de kosten hiervan tot de noodzakelijke bestaanskosten, waarvoor in principe toekenning van bijzondere bijstand mogelijk is, dienen te worden gerekend. Appellant is van mening dat een kostbare oplossing als bewindvoering door het notariaat zeker niet nodig is in het geval van personen zoals gedaagde, die een beschermd bestaan leiden, omdat in die gevallen ook naar alternatieve oplossingen kan worden gezocht. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar het beleid, vastgelegd in zijn Nota bijzondere bijstandsverlening gemeente Zuidlaren, alsmede naar een brief van 23 april 1993 van het hoofd van de sector uitkeringsbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op het standpunt dat bewindvoeringskosten in principe door belanghebbenden zelf (uit de norm) betaald kunnen worden. Dit leidt slechts uitzondering indien sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden, welke door appellant nader zijn omschreven als 'bestaans- of levensbedreigende omstandigheden'. Van een medische noodzaak is, gelet op het advies van de GGD, evenmin gebleken. Voor een uitvoeriger weergave van genoemde beleidsregels verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak.

De Raad overweegt eerst dat de onderhavige aanvraag ten onrechte door appellant is beoordeeld in het kader van de Algemene bijstandswet. Het bestreden besluit ziet - zoals ook uit het onderliggende advies blijkt - op de in het jaar 1995 gemaakte kosten, zodat beoordeling van de betreffende aanvraag had dienen plaats te vinden op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW). Ook de rechtbank is uitgegaan van de toepasselijkheid van de Abw.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de ABW wordt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), in welk besluit nadere regelen betreffende de verlening van bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan zijn gegeven, wordt bijstand in de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan vastgesteld met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk

IV van dit besluit.

Artikel 18a van het BLN bepaalt vervolgens dat bijstand ter voorziening in de bijzondere kosten van het bestaan wordt verleend indien individuele omstandigheden leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de in hoofdstuk II, paragraaf 1 en hoofdstuk III, paragraaf 1 bedoelde uitkering en de aanwezige draagkracht.

De kantonrechter heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot onderbewindstelling zoals geregeld in artikel 1:431 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) - met afweging van de individuele omstandigheden van gedaagde - de noodzaak tot haar onderbewindstelling beoordeeld en vastgesteld.

In artikel 1:447, eerste lid, van het BW, wordt de beloning van de bewindvoerder geregeld, waarbij de kantonrechter de bevoegdheid toekomt om de beloning anders te regelen dan bij de instelling of door de wet is aangegeven. Ter zake van de in geding zijnde kosten heeft de kantonrechter bij beschikking van 23 september 1996 de bewindvoerder gemachtigd deze kosten ten laste te brengen van het onder bewind gestelde vermogen van gedaagde.

De Raad is van oordeel dat appellant onder deze omstandigheden in het kader van de toepassing van de ABW ten aanzien van gedaagde aan de beschikking van de kantonrechter gebonden is en dat hiermee de noodzaak tot financiële belangenbehartiging in de vorm van onderbewindstelling uitgangspunt voor appellant dient te zijn.

Het stond appellant dan ook niet vrij om zelf de noodzaak van die onderbewindstelling te beoordelen en evenmin om te bezien of andere oplossingen mogelijk zouden zijn.

Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de door appellant geformuleerde beleidsregels, onder meer inhoudende dat bijzondere bijstand in de onderhavige kosten slechts kan worden verleend indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, nader omschreven als bestaans- of levensbedreigende omstandigheden, uitgaan van een te beperkte opvatting van het begrip bijzondere omstandigheden, in artikel 18a van het BLN aangeduid als individuele omstandigheden.

De Raad verwijst in dit verband ook naar zijn uitspraak, gepubliceerd in JABW 1999/149, inzake de toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Abw.

Op grond van het vorenstaande dienen de met de bewindvoering samenhangende kosten te worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 18a van het BLN.

De Raad merkt ten slotte nog op dat aan artikel 1:447 van het BW, waarin de beloning van de bewindvoerder is geregeld, geen betekenis toekomt voor de beantwoording van de vraag, of de onderbewind gestelde in staat is de aldus vastgestelde beloning uit eigen middelen te voldoen.

Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met de wet.

Met inachtneming van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op f 1775,--, wegens verleende rechtsbijstand, waarvan f 355,-- voor het indienen van een beroepschrift wegens het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1775,--, te betalen door de gemeente Zuidlaren aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.

AP

1408