Centrale Raad van Beroep, 16-05-2001, AE8626, 99/2451 WW
Centrale Raad van Beroep, 16-05-2001, AE8626, 99/2451 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 mei 2001
- Datum publicatie
- 10 oktober 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2001:AE8626
- Zaaknummer
- 99/2451 WW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/2451 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[Naam gedaagde], wonende te [naam woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 29 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.A.B.M. Bunthof, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar namens gedaagde is verschenen, mr. Q.J. van Leeuwen, kantoorgenote van mr. Bunthof, voormeld.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan gedaagde, die laatstelijk voordien werkzaam is geweest als administratief medewerkster, is ingaande 5 februari 1996 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
Door toezending van een folder getiteld "Werkloosheid en sollicitatieplicht", met begeleidend schrijven, is gedaagde er eind maart 1998 van in kennis gesteld dat per 1 april 1998 de richtlijnen voor de sollicitatieplicht zouden worden aangescherpt, hetgeen in het bijzonder tot gevolg had dat voortaan van haar werd verwacht dat zij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week zou verrichten. Die aanscherping is gebaseerd op appellants beleidsregel "Besluit sollicitatieplicht werknemers WW" (Stcrt. 1998, 22), waarin tevens is aangegeven dat de beoordeling van het sollicitatiegedrag plaatsvindt per vier weken en waarin voorts onder meer nog is vermeld dat rekening wordt gehouden met het begrip passende arbeid en met factoren als de arbeidsmarktsituatie, de beschikbare vacatures, de medische beperkingen, de leeftijd en de sociaal-economische omstandigheden van de werknemer.
Op het werkbriefje over de periode van 6 april 1998 tot en met 3 mei 1998 heeft gedaagde vier sollicitaties vermeld, welke alle zijn gedaan in de laatste week van die periode.
Bij besluit van 12 mei 1998 is aan gedaagde met ingang van 6 april 1998 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering van 20% gedurende 16 weken, met als motivering dat gedaagde onvoldoende heeft gesolliciteerd, daar zij zich in de week van 6 tot en met 12 april 1998 niet heeft gehouden aan de verplichting om minstens één sollicitatie te verrichten. Bij het bestreden besluit heeft appellant onder verwijzing naar voormelde beleidsregel aan dat standpunt vastgehouden. Daarbij is nog benadrukt dat uit gegevens van de door appellant geraadpleegde vacaturebank blijkt dat er ten dien tijde voldoende voor gedaagde geschikte vacatures waren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank is tot die uitspraak gekomen op grond van de overweging dat niet is gebleken dat appellant de individuele omstandigheden van het geval in zijn besluitvorming heeft betrokken, waardoor hij in de eerste plaats buiten beschouwing heeft gelaten de omstandigheid dat de vier op het werkbriefje vermelde sollicitaties, in totaliteit bezien, wel voldoen aan de beleidsmatig gehanteerde minimumnorm van één sollicitatie per week. In de tweede plaats is appellant naar het oordeel van de rechtbank daardoor voorbijgegaan aan de vraag of de zwaarte van de opgelegde maatregel in evenredige verhouding staat tot de ernst van de gedraging en de mate waarin deze aan gedaagde is te verwijten.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats naar voren gebracht dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd door te oordelen dat het feit dat gedaagde over de beoordeelde periode gemiddeld wel aan de minimumeis van één sollicitatie per week heeft voldaan, meegenomen had moeten worden in de besluitvorming. Volgens appellant is het namelijk juist van groot belang dat de uitkeringsgerechtigde wekelijks inspanningen verricht om zijn werkloosheid op te heffen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat bij de toetsing aan voormelde beleidsregel rekening gehouden wordt met de daarin aangeduide factoren welke zien op de individuele omstandigheden van de betrokken werknemer. Zijns inziens is, mede gelet op het zijnerzijds ingestelde onderzoek naar de destijds bestaande vacatures en op hetgeen door gedaagde omtrent haar individuele omstandigheden is gesteld, echter niet gebleken dat gedaagde niet aan de minimumeis kon voldoen of dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid die tot matiging van de opgelegde maatregel zou dienen te leiden.
Gedaagde heeft zich in grote lijnen achter het oordeel van de rechtbank gesteld en daaraan toegevoegd dat harerzijds in twijfel wordt getrokken of het gewraakte beleid consequent is toegepast en of dit duidelijk genoeg aan betrokkenen is meegedeeld. Verder is van haar kant aangevoerd dat, in het bijzonder gelet op gedaagdes leeftijd, het vereiste causaal verband ontbreekt en ook dat door de opgelegde maatregel niet voldaan is aan de eis van evenredigheid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat hij het niet in strijd acht met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW (inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen) dat appellant van een werkloze werknemer, ingevolge het vanaf 1 april 1998 door hem gehanteerde beleid, verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Hij acht het daarbij van belang dat door appellant per periode van vier weken, aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW in concreto is overtreden. Voorts mag bij het niet nakomen van de verplichting van één concrete sollicitatie per week te verrichten, naar het oordeel van de Raad, in principe worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er -zoals in de lijn ligt van vaste jurisprudentie van de Raad- bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval door gedaagde niet slechts in één week, maar zelfs in drie achtereenvolgende weken geen enkele sollicitatie is verricht, terwijl door haar geen omstandigheden zijn gesteld die aan het solliciteren in die weken in de weg stonden. Van gedaagde was voorts, gelet ook op de duur van haar werkloosheid, een ruime opstelling op de arbeidsmarkt te vergen. De Raad vermag niet in te zien dat gedaagdes leeftijd (40 jaar ten tijde van belang) haar kansen op de arbeidsmarkt zodanig verminderde dat die kansen als illusoir zouden moeten worden beschouwd, zulks te minder nu uit de door appellant verzamelde gegevens kan worden afgeleid dat er in de bewuste periode een aanzienlijk aantal geschikte vacatures voorhanden was. Appellant heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde is tegen te werpen dat zij in de beoordeelde periode niet aan de gestelde minimumnorm heeft voldaan en dat zij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de door gedaagde begane overtreding was appellant derhalve op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende zestien weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt. In dit geval is evenwel niet gebleken van omstandigheden die het in onvoldoende mate solliciteren verminderd verwijtbaar maken, zodat moet worden geconcludeerd dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin tot matiging van de maatregel zou moeten worden overgegaan. Gelet op het aan gedaagde tijdig toegezonden voorlichtingsmateriaal, is de Raad in dit verband niet tot de conclusie kunnen komen dat het gedaagde niet duidelijk had kunnen zijn wat van haar op het punt van sollicitatieactiviteiten werd verlangd en welke consequentie het niet nakomen van de gestelde eisen zou hebben.
De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om de (zwaarte van de) toegepaste maatregel in strijd te achten met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De Raad merkt nog op dat hem niet gebleken is van zodanige verschillen in de uitvoeringspraktijk dat gezegd zou moeten worden dat het van min of meer toevallige omstandigheden afgehangen heeft of al dan niet een maatregel als de onderhavige werd toegepast.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoor-digheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.