Home

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2001, ZB9147, 98/1438 AAW

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2001, ZB9147, 98/1438 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 januari 2001
Datum publicatie
26 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9147
Zaaknummer
98/1438 AAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:47, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:21

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/1438 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A, wonende te B, appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen

(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het

onderhavige geding is het Lisv in de plaats getreden van de

Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel

en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens

verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 10 oktober 1994 heeft gedaagde geweigerd

appellant na 11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor

uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)

en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de

grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid na die datum

gesteld dient te worden op minder dan 25 respectievelijk 15%.

De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij

uitspraak van 6 januari 1998 het tegen dat besluit ingestelde

beroep ongegrond verklaard.

Namens appellant is mr R.M.G.A. van der Mast, advocaat te

Nijmegen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 20 oktober 2000, met bijlagen, heeft

gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord en te kennen gegeven

het bestreden besluit niet langer volledig te handhaven.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29

november 2000, waar namens appellant is verschenen mr H.W.

Bemelmans, advocaat te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft doen

vertegenwoordigen door mr P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland

B.V.

II. MOTIVERING

Appellant was voltijds werkzaam als rayonmanager bij

X te Y. Daarnaast was hij werkzaam als zelfstandig ondernemer.

Met ingang van 3 mei 1993 is het dienstverband bij X beëindigd en

is appellant voor drie dagen per week als verkoopmedewerker in

loondienst getreden bij Z

Vleeswaren. Aanvullend ontving hij met ingang van 6 mei 1993 een

uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.

Op 13 juli 1993 heeft appellant zijn werkzaamheden moeten staken

vanwege gezondheidsklachten na een hem overkomen verkeersongeval.

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde geweigerd appellant na

11 juli 1994 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge

de AAW en de WAO. Aan die weigering lag gedaagdes standpunt ten

grondslag dat appellant met

inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moest worden

geacht in een combinatie van vol- en deeltijdfuncties

werkzaamheden te verrichten en daarmee zodanige inkomsten te

verwerven, dat in vergelijking met het voor hem geldende

maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit in de zin van de

AAW en de WAO resteerde van minder dan 15%.

Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank

ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank

overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens,

waarvan met name genoemd de ten behoeve van de gedingvoering in

eerste aanleg uitgebrachte rapporten van D.A. Dartée,

orthopedisch chirurg, d.d. 8 april 1997, en van P.L. The,

zenuwarts-psychiater en klinisch neuro-fysioloog,

d.d. 31 augustus 1997, ten aanzien van appellant de juiste

medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking

genomen zijn.

Namens appellant is in hoger beroep in de eerste plaats

aangevoerd dat hij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard

in zijn beroep omdat blijkens het schrijven van 8 september 1997

gedaagde aan de rechtbank ondubbelzinnig heeft meegedeeld het

bestreden besluit niet langer te handhaven en dat deze intrekking

als onherroepelijk en onaantastbaar dient te worden beschouwd.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

In aansluiting op evenvermeld schrijven van 8 september 1997

heeft gedaagde bij brief van 10 oktober 1997 aan de rechtbank als

volgt bericht:

"Met uw brief van 14 mei 1997 zond u ons ondermeer een afschrift

van de brief van gemachtigde van 15 april 1997 met als bijlagen

rapportages van de neuroloog dr Notermans en de neuropsycholoog

dr Cho.

Naar aanleiding van met name het rapport van dr Cho, rees bij de

verzekeringsarts de vraag op het belastbaarheidspatroon op

onderdelen van de psychische belastbaarheid aanpassing behoefde.

Zij achtte het noodzakelijk eiser ter beantwoording van deze

vraag opnieuw te onderzoeken.

Bij brief van 7 juli 1997 verzochten wij uw rechtbank om toestemming voor dit onderzoek.

Bij brief van 10 juli 1997 berichtte u

ons dat geen toestemming werd verleend.

Na intern overleg werd, gelet op het onthouden van toestemming

door de rechtbank, besloten de bestreden beslissing niet langer

te handhaven om zodoende de handen vrij te hebben alsnog het

noodzakelijk geacht onderzoek in te stellen.

Zowel eiser als uw rechtbank werden van deze beslissing bij brief

van 8 september 1997 op de hoogte gesteld.

Op 9 september 1997 ontvingen wij van uw rechtbank een rapport

opgesteld door de zenuwarts-psychiater dr The, alsmede enkele

andere gedingstukken.

Het bestaan van het rapport van dr The verraste ons volkomen, nu

wij van uw rechtbank noch een mededeling ex artikel 8:47 lid 3

AWB mochten ontvangen, noch van het onderzoek van dr The op de

hoogte zijn gesteld naar aanleiding van ons verzoek van 7 juli

1997.

Het moge duidelijk zijn dat na het onderzoek van

dr The onzerzijds geen enkele behoefte meer bestaat aan het nader

in kaart brengen van de psychische beperkingen van eiser.

Wij verzoeken u dan ook onze brief van 8 september 1997 als niet

geschreven te beschouwen en het beroep tegen onze beslissing van

10 oktober 1994 ongegrond te verklaren."

Vervolgens heeft de rechtbank met betrekking tot dit

schrijven partijen bij brieven van 31 oktober 1997 als volgt

geïnformeerd:

"Gebleken is dat de rechtbank abusievelijk heeft verzuimd

partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid

van de Awb mededeling te doen van het voornemen tot het benoemen

van de zenuwarts-psychiater P.L. The als deskundige voor het

instellen van een (aanvullend) onderzoek.

Nu de intrekking van verweerders besluit d.d. 10 oktober 1994 in

belangrijke mate is ingegeven bij gebrek aan wetenschap omtrent

dit voorgenomen onderzoek, acht de rechtbank het aangewezen, mede

om redenen van proceseconomie, het verzoek van verweerder om de

brief van 8 september 1997 als niet geschreven te beschouwen in

te willigen en de behandeling van het beroep tegen het besluit

van 10 oktober 1994 voort te zetten. Omtrent de verdere afdoening

van deze zaak zult u op korte termijn nader bericht ontvangen."

Volgens vaste rechtspraak van de Raad -onder meer blijkens de

uitspraak gepubliceerd in USZ 2000/271- kan een bevoegd gedane

intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn

niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan

betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een

situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van

enige zijde teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het (hoger)

beroep in te trekken. De Raad voegt hieraan toe met

betrekking tot een uitvoeringsorgaan niet anders van oordeel te

zijn indien dit orgaan onder vergelijkbare omstandigheden het

bestreden besluit of het hoger beroep intrekt.

In aanmerking genomen de inhoud van gedaagdes evenvermeld

schrijven van 10 oktober 1997 is de Raad van oordeel dat gedaagde

als gevolg van de omstandigheid dat de rechtbank verzuimd heeft

overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:47, derde lid, van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb) hem mededeling te doen van het

voornemen tot het benoemen van de deskundige P.L. The in een

situatie van dwaling verkeerde ten tijde van de verzending van

zijn brief van 8 september 1997.

Gelet hierop is de Raad -evenals kennelijk de rechtbank- van

oordeel dat de in de brief van 8 september 1997 opgenomen

intrekking van het bestreden besluit als vervallen is te

beschouwen.

Derhalve dient appellants primaire grief te worden verworpen.

Met betrekking tot de medische grondslag waarop het

bestreden besluit berust heeft de Raad geen aanleiding gezien

anders te oordelen dan door de rechtbank bij de aangevallen

uitspraak is gedaan. Ook de Raad is van oordeel dat

doorslaggevende betekenis toekomt aan evenvermelde

rapporten van D.A. Dartée, orthopedisch chirurg, d.d. 8

april 1997, en van P.L. The, zenuwarts-psychiater en klinisch

neurofysioloog, d.d. 31 augustus 1997, en voorts, dat op grond

van de in die rapporten neergelegde conclusies gedaagde ten

aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het

verrichten van arbeid in aanmerking heeft genomen. De deskundige

D.A. Dartée is tot de conclusie gekomen dat bij orthopedisch

onderzoek geen afwijkingen worden gevonden die de klachten van

appellant kunnen verklaren. De deskundige P.L. The is tot de

conclusie gekomen dat op psychisch terrein bij appellant geen

sprake is van beperkingen ten aanzien van zijn psychische

belastbaarheid en dat op neurologisch gebied bij appellant geen

afwijkingen zijn vastgesteld. Beide deskundigen kunnen zich

verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag

liggende, ten aanzien van

appellant vastgestelde beperkingen. Tevens achten zij appellant

op medische gronden in staat tot een gecombineerde vervulling van de geselecteerde vol- en

deeltijdfuncties.

In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot de medische

grondslag aangevoerd dat hij ten gevolge van het hem op 13 juli

1993 overkomen verkeersongeval nog slechts zeer ten dele in staat

is werkzaamheden te verrichten. Hij heeft ter ondersteuning van

zijn standpunt met name gewezen op het door hem bij de rechtbank

in het geding gebracht rapport van prof. dr S.L.H. Notermans,

d.d.

25 maart 1996. In dat rapport komt prof. Notermans tot de

diagnose "posttraumatisch ernstig laat rest post whiplash-beeld"

en concludeert hij dat appellant slechts tot maximaal 4 uur per

dag in staat is tot werken, ook bij aangepast werk met

neksparende arbeid.

In hetgeen namens appellant is aangevoerd en in hetgeen prof.

Notermans heeft uiteengezet in zijn rapport van

25 maart 1996 heeft de Raad onvoldoende aanleiding kunnen vinden

om tot een ander dan zijn hogervermeld oordeel te komen. Te dien

aanzien overweegt de Raad dat, mede gelet op de bevindingen en

conclusies van voornoemde deskundigen D.A. Dartée en P.L. The, er onvoldoende grond

bestaat om op medische gronden naar objectieve maatstaven

gemeten, appellant verder beperkt te achten dan door gedaagde is

vastgesteld en te oordelen dat bij appellant ten tijde in geding

sprake was van een zodanige ongeschiktheid tot werken, dat hij

slechts in staat was tot halve dagen arbeid.

De namens appellant aangevoerde grief dat de betrokken

verzekeringsgeneeskundige heeft gehandeld in strijd met het

bepaalde in de zogeheten Tica-richtlijn, treft reeds daarom geen

doel, omdat deze richtlijn, betreffende het medisch

arbeidsongeschiktheidscriterium, dateert van

19 september 1996, zodat die verzekeringsgeneeskundige daarmee

geen rekening heeft kunnen houden.

Omdat de Raad zich door de thans voorhanden medische

gegevens voldoende voorgelicht acht over appellants

gezondheidstoestand ten tijde in geding ziet hij geen aanleiding

te voldoen aan het namens appellant gedane verzoek hem te doen

onderzoeken door een andere deskundige.

Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden

besluit overweegt de Raad als volgt.

Bij het in rubriek I vermeld schrijven van 20 oktober 2000 heeft

gedaagde meegedeeld dat de zienswijze die ten grondslag lag aan

het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd kan blijven.

Gedaagde is thans van mening dat met betrekking tot de WAO de

omvang van de maatgevende arbeid te stellen is op 36 uur per week

en dat het maatmaninkomen bepaald dient te worden op f 4.530,22

per maand. De totale omvang van de maatman in het kader van de

AAW dient, gelet op de omvang van appellants werkzaamheden als

zelfstandige, gesteld te worden op 66 uur per week. Het standpunt

dat de aan appellant voorgehouden vol- en deeltijdse functies

combineerbaar zijn, wordt niet langer gehandhaafd gelet op de aan

die combineerbaarheid conform de jurisprudentie van de Raad te

stellen eisen. Gedaagde is thans van mening dat de vaststelling

van de resterende verdiencapaciteit slechts kan plaatsvinden op

basis van voltijdse functies. Alhoewel een aantal van de aan

appellant voorgehouden voltijdse functies afvallen, resteren naar

de mening van gedaagde voldoende (voltijdse) functies om daarop

een schatting te baseren.

Naar het oordeel van gedaagde zou een en ander leiden tot een

mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van 25 tot

35%. Voor de vaststelling van de mate van

arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW is volgens gedaagde

een nader onderzoek naar appellants resterende verdiencapaciteit

in zijn eigen bedrijf noodzakelijk.

Mede gelet hierop heeft gedaagde afgezien van nadere

besluitvorming.

Nu aan het bestreden besluit de arbeidskundige grondslag is komen

te ontvallen, komt dat besluit wegens strijd met het toenmalige

artikel 4:16 (thans 3:46) van de Awb voor vernietiging in

aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in

stand is gelaten, dient te worden vernietigd.

Gedaagde zal met inachtneming van het in deze uitspraak

overwogene een nieuw besluit dienen te nemen terzake van

appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO na

11 juli 1997. Dienaangaande overweegt de Raad, voor dit geding

ten overvloede, nog het navolgende.

De Raad stelt vast dat naar aanleiding van gedaagdes evenvermeld

schrijven van 20 oktober 2000 appellants

gemachtigde ter zitting de grieven met betrekking tot de

vaststelling van het maatmaninkomen ingevolge de WAO heeft laten

varen.

Voorts heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting erkend dat bij een

van de drie geselecteerde voltijdse functies die resteren bij de

onderhavige schatting, te weten: de verkooptelefonist (Fb-code:

4817), onvoldoende duidelijk is of het MAVO-diploma -waarover

appellant niet beschikt- een vereiste is. Derhalve staat thans

onvoldoende vast dat die functie een juist beeld van de

verdiencapaciteit van appellant geeft.

Met betrekking tot het namens appellant gedane verzoek om

gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant

geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente, is de Raad van

oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking

komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht

heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke

omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde wanneer hij een nieuw

besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze

uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat

besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in

hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel

8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van

appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden

begroot op f 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste

aanleg en op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger

beroep.

Derhalve dient te worden beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden

besluit gegrond en vernietigt dit besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met

inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste

aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een

bedrag groot f 1.420,-;

Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem zowel in eerste

aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal f

215,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr

T. Hoogenboom en mr C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid

van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het

openbaar op 10 januari 2001.

(get.) W.D.M. van Diepenbeek.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.

AB