Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2001, ZF4260, 98/1808 AW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2001, ZF4260, 98/1808 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2001
Datum publicatie
4 juni 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:ZF4260
Zaaknummer
98/1808 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/1808 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], thans wonende te [B.], appellant,

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als rechtsopvolger van de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 januari 1998, nr. 1995/2585 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2001, waar appellant, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te Den Haag.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1998 is krachtens Koninklijk Besluit van 15 december 1997, Stb. 1997, 907 de Minister van Binnenlandse Zaken (thans geheten Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) beheersverantwoordelijk voor het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Waar in deze uitspraak sprake is van gedaagde wordt daaronder tevens verstaan de Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken.

Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.

Bij uitspraak van 21 juni 1995 heeft de Arrondissementsrechtbank te Utrecht het beroep van appellant, gericht (onder meer) tegen de uit zijn salarisspecificatie over de maand juli 1992 blijkende inhouding wegens pensioenbijdrage ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: ABP-wet) gegrond verklaarden het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de periode dat hij inkomsten derft vanwege de onterechte inhouding, is in de uitspraak overwogen dat daartoe voldoende gronden zijn, maar is ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de vergoeding het onderzoek heropend.

Naar aanleiding van het hoger beroep destijds van –thans- gedaagde, heeft deze Raad die uitspraak bij zijn uitspraak van 11 juli 1996, nummer 95/5541 AW, bevestigd.

Bij brief van 14 augustus 1996 heeft appellant de rechtbank verzocht thans uitspraak te doen over de hoogte van de op 8 januari 1993 gevorderde schadevergoeding in die zin dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de periode dat ten onrechte pensioenpremie is ingehouden.

Bij de thans aangevallen uitspraak van 27 januari 1998 heeft de rechtbank dit verzoek alsnog afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat bij het vaststellen van de omvang van te vergoeden schade als beginsel moet worden vooropgesteld dat de schuldeiser zo veel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Aangezien evenwel in plaats van gedaagde ofwel de toenmalige gemeentepolitie van [X.] de pensioenbijdrage had moeten inhouden, dan wel bij gebreke van inkomsten waarop inhouding kon plaatsvinden, appellant maandelijks zelf de pensioenpremie had moeten voldoen, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt en om die reden het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding niet meer had mogen afwijzen, aangezien diezelfde rechtbank reeds in 1995 had geoordeeld dat er voldoende gronden waren om gedaagde tot schadevergoeding te veroordelen.

Appellant stelt voorts door de onterechte inhouding wel degelijk schade te hebben geleden, omdat hij op grond van een overeenkomst met de toenmalige gemeentepolitie [X.] niet gehouden was een pensioenbijdrage af te dragen aan (thans) de Politieregio. Indien al zou komen vast te staan dat hij alsnog zou moeten betalen aan de Politieregio, zou van hem wellicht betaling met rente kunnen worden gevorderd.

Naar aanleiding van eerstgenoemde grief merkt de Raad op de aangevallen uitspraak aldus te lezen dat de rechtbank daarbij de hoogte van de te vergoeden schade heeft bepaald op nihil.

De Raad onderschrijft wel het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de ten onrechte gedane inhoudingen heeft afgewezen. Immers rechtens onaantastbaar is vastgesteld dat inhouding van pensioenpremie door gedaagde onrechtmatig was. Naar vaste jurisprudentie staat met dat oordeel tevens de schuld van het bestuursorgaan vast en komt de vordering voor toewijzing in aanmerking. Ingevolge eveneens vaste rechtspraak is deze rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

Het verweer van gedaagde dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat appellant geen schade heeft geleden door de inhoudingen, omdat hij op de tijdstippen van inhouding zelf gelijke bedragen had moeten afdragen aan de voormalige gemeentepolitie [X.] volgt de Raad niet.

In aansluiting op artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Dit artikel normeert de omvang en de duur van de schadevergoedings-verplichting van de debiteur, waarbij de grootte van de daadwerkelijk geleden schade niet relevant is. Naar, in aansluiting bij het civiele recht, vaste rechtspraak van de Raad - verwezen kan onder meer worden naar de uitspraak van 4 juli 1996 1996, gepubliceerd in TAR 1996/140 - staat het partijen niet vrij te bewijzen dat in werkelijkheid een andere schade is geleden dan de conform de wet forfaitair vastgestelde schade.

De Raad zal op grond van het hiervoor overwogene met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak zonder terugverwijzing afdoen.

Van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking te brengen proceskosten van appellant is aan de Raad niet gebleken.

Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bedragen als hiervoor omschreven, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f. 315,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2001.

(get.) W. van den Brink.

(get.) S.P. Madunic.

HD 15.02 Q