Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2002, AE0916, 00/5033 WAOCON

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2002, AE0916, 00/5033 WAOCON

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 februari 2002
Datum publicatie
2 april 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE0916
Zaaknummer
00/5033 WAOCON
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:2

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5033 WAOCON

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

de Stichting Regionaal Opleidingscentrum [X.] te [Y.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 5 november 1998 heeft appellant de aan [A.] (hierna te noemen: de verzekerde) krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 7 november 1998 ingetrokken, onder de overweging dat de arbeidsongeschiktheid van verzekerde met ingang van die datum is afgenomen naar minder dan 15%.

Bij het bestreden besluit van 28 april 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 5 november 1998 ongegrond verklaard.

De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 9 augustus 2000 het door gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 28 april 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaarschrift.

Appellant heeft, op bij beroepschrift van 20 april 2001 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Namens gedaagde heeft mr. J.J.F.A. Engels een verweerschrift, gedateerd 10 mei 2001, ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 november 2001, waar voor appellant is verschenen mr. P.R.J. Gelissen, werkzaam bij het Uwv, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Engels, voornoemd.

II. MOTIVERING

In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de rechtbank gedaagde terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het besluit van 5 november 1998.

Ter beantwoording van deze vraag overweegt de Raad allereerst, onder verwijzing naar de hieromtrent in zijn uitspraak van 12 februari 2001, gepubliceerd in RSV 2001/82 en USZ 2001/91 gegeven overwegingen, dat een werkgever, zoals gedaagde, een voldoende actueel en concreet belang heeft bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aangemerkt te worden. In zijn uitspraak van heden, nummer 00/6437 WAO (waarvan een afschrift is gehecht aan deze uitspraak), heeft de Raad in vervolg op zijn even genoemde uitspraak van 12 februari 2001 zijn oordeel ter zake nader uitgewerkt en onderbouwd.

De Raad ziet dan ook, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 5 november 1998 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Zoals in de hiervoor genoemde uitspraak is overwogen dient van de aanwezigheid van (voldoende) processueel belang te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Uit het bezwaarschrift van gedaagde blijkt dat hij met het bezwaar heeft beoogd de situatie van voor het besluit van 5 november 1998 te herstellen, inhoudende dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerde wordt gesteld op 55 tot 65%. Met het maken van bezwaar kan dat resultaat worden bereikt, zodat van ontbreken van processueel belang geen sprake is.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Omdat de rechtbank, gelet op de door haar gekozen benadering, niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van gedaagde, ziet de Raad aanleiding de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank.

De Raad acht geen termen aanwezig voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen slechts kosten die samenhangen met het voeren van een rechterlijke procedure voor vergoeding in aanmerking komen indien daarbij door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Van het voeren van verweer door een derde ter beroepsmatige verlening van rechtsbijstand is in de onderhavige zaak geen sprake.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Maastricht.

Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.

(get.) H. Bolt.

(get.) P.E. Broekman.