Home

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2002, AE3170, 99/3195 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2002, AE3170, 99/3195 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 januari 2002
Datum publicatie
13 juni 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3170
Zaaknummer
99/3195 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 65, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/3195 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van den Eeden, advocaat te Eindhoven, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 27 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog nadere gegevens aan de Raad overgelegd.

Het geding is behandeld ter zitting van 18 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Eeden, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.J. Bressers, werkzaam bij de gemeente Veldhoven.

II. MOTIVERING

Appellant ontving sedert 1 juli 1990 een (aanvullende) bijstandsuitkering naast zijn uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

Op 15 januari 1996 werd appellant na terugkeer uit Marokko op de luchthaven Schiphol aangehouden en gefouilleerd. Gebleken is toen dat hij stukken in zijn bezit had, waaruit viel op te maken dat hij een aanzienlijk vermogen had en waarvan ter plekke fotokopieën zijn gemaakt.

De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst heeft in dit kader op 7 april 1997 aan de sociale recherche medegedeeld, onder overlegging van de betreffende gegevens, dat bij appellant op 15 januari 1996 zijn aangetroffen een op zijn naam gesteld depositobewijs van 28 juli 1994 met een waarde van (omgerekend) f 475.196,--, een op naam van appellant gesteld bankboekje met een waarde van (omgerekend) f 7.907,-- en een op zijn naam gesteld depositobewijs van 27 juli 1995 met een waarde van (omgerekend) f 495.531,--, alle onder hetzelfde rekeningnummer bij een bank in Marokko.

Appellant heeft erkend dat de betreffende spaartegoeden op zijn naam hebben gestaan maar gesteld dat die spaartegoeden eigendom waren van zijn in Marokko woonachtige broer en dat hij daarover feitelijk nooit heeft kunnen beschikken. Ten overstaan van de sociale recherche zou appellant op 21 mei 1997 verklaard hebben dat de betreffende tegoeden niet langer dan twee maanden op zijn naam hebben gestaan. In het aanvullend bezwaarschrift van 27 juni 1997 en ook nadien is van de zijde van appellant gesteld dat de spaargelden naar zijn inschatting gedurende 2 à 3 jaar op naam van appellant hebben gestaan. Blijkens later overgelegde verklaringen van de desbetreffende broer van appellant, [X.], zouden de spaartegoeden in de periode van 28 juli 1994 tot 11 januari 1996 (mede) op naam van appellant hebben gestaan.

Bij primair besluit van 11 juni 1997 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 april 1997 beëindigd. Bij het bestreden besluit van 28 november 1997 heeft gedaagde het tegen voornoemd besluit gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat appellant geacht werd te beschikken over spaartegoeden in Marokko tot een bedrag van f 495.000,-- en dat dit aanzienlijk meer was dan het vrij te laten bescheiden vermogen, dat ten tijde hier van belang voor appellant f 19.000,-- bedroeg.

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 28 november 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het tegoed van appellant op de betreffende Marokkaanse bankrekening op 27 juli 1995 omgerekend f 505.181,-- bedroeg en dat appellant niet heeft aangetoond dat dit tegoed nadien is afgenomen, zodat moet worden aangenomen dat appellant en zijn echtgenote ook op 1 april 1997 nog de beschikking hadden over een vermogen dat genoemde vermogensgrens te boven ging.

De Raad overweegt het volgende.

Bepalend voor de vraag of het vermogen van appellant aan voortzetting van de bijstandsuitkering in de weg stond is de feitelijke vermogenspositie van appellant op 1 april 1997.

Naar het oordeel van de Raad is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant op 1 april 1997 beschikte over een vermogen dat groter was dan het hier in aanmerking te nemen vrij te laten bescheiden vermogen. De beschikbare gegevens zijn daartoe ontoereikend.

Diezelfde gegevens laten wel zien dat appellant heeft nagelaten tijdig aan gedaagde mede te delen dat hij in de periode van 28 juli 1994 tot 11 januari 1996 deposito's met een aanzienlijke waarde op zijn naam had staan, hoewel deze omstandigheid onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand.

Voorts is gebleken dat appellant aan gedaagde geen enkele mededeling heeft gedaan omtrent de (wijze van) afwikkeling van de betreffende spaartegoeden, hoewel hem daar vanwege gedaagde wel uitdrukkelijk om is verzocht.

Appellant heeft ook in hoger beroep gesteld dat gedaagde ten onrechte gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs nu, zoals ook uit het rapport van de Nationale Ombudsman van 6 oktober 1998 (nr. 98/432) blijkt, de betreffende douaneambtenaar toenmaals nog niet bevoegd was om de van appellant in beslag genomen stukken te kopiëren.

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (BNB 1992, 306) merkt de Raad echter op dat de beoordeling ten aanzien van bijstandsverlening wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik is slechts dan niet toegestaan indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier naar het oordeel van de Raad geen sprake.

Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat appellant heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, (oud) van de Abw. Het gevolg hiervan is dat niet kan worden vastgesteld of appellant op 1 april 1997 in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.

De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De wegens verleende rechtsbijstand te vergoeden proceskosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op hetzelfde bedrag in hoger beroep, totaal op € 1.288,--.

Beslist dient te worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Gelast de gemeente Veldhoven aan appellant het betaalde griffierecht van f 60,-- (€ EURO 27,23) in beroep en f 170,-- (€ EURO 77,14) in hoger beroep (totaal € 104,37) te vergoeden.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2002.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.C. de Wit.

LJN AP1701