Home

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2002, AE3413, 00/528 AKW

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2002, AE3413, 00/528 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 april 2002
Datum publicatie
30 mei 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3413
Zaaknummer
00/528 AKW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:18, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/528 AKW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Sociale Verzekeringsbank, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 8 december 1998 heeft appellant, na bezwaar, zijn eerdere besluit van 18 augustus 1998 inhoudende weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1998 ten behoeve van de kinderen [kind 1] en [kind 2], gehandhaafd.

De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 januari 2000 het beroep tegen het besluit van 8 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard en daarbij appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Appellant heeft op 24 januari 2000 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Namens gedaagde heeft mr. A. Kraag, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2002, waar partijen -zoals tevoren bericht- niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde heeft op 24 juli 1998 kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van de kinderen [kind 1] en [kind 2], beiden kinderen van de zuster van gedaagde, die na het overlijden van hun moeder op 26 mei 1998 bij gedaagde zijn ondergebracht. Bij vonnis van 16 juni 1998 heeft de president van de rechtbank in kort geding bepaald dat de kinderen gedurende het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming bij gedaagde worden geplaatst.

Voor een uitgebreide weergave van de overige relevante feiten verwijst de Raad naar rubriek 2 van de uitspraak van de rechtbank.

Bij besluit van 18 augustus 1998 heeft appellant kinderbijslag geweigerd vanaf het derde kwartaal van 1998 ten behoeve van die kinderen, omdat zij niet als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt aangezien gedaagde niet de voogdes is van genoemde kinderen.

Bij besluit van 8 december 1998 heeft appellant, na bezwaar, het besluit van 18 augustus 1998 gehandhaafd.

Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft gedaagde bij brief van 25 augustus 1999 een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 7 mei 1999 overgelegd waarbij de voogdijbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 november 1998 is vernietigd en gedaagde is benoemd tot voogdes over [kind 1].

In reactie op deze beschikking heeft appellant bij schrijven van 24 november 1999 de rechtbank verzocht het bestreden besluit gewijzigd te lezen in die zin dat het kind [kind 1] vanaf 27 november 1998 alsnog als een pleegkind van gedaagde wordt aangemerkt, waardoor gedaagde met ingang van het eerste kwartaal 1999 in aanmerking kan komen voor kinderbijslag ten behoeve van dat kind.

Appellant heeft de rechtbank tevens verzocht om bij een gegrondverklaring van het beroep niet tot een proceskostenveroordeling over te gaan omdat de voogdijbeschikkingen eerst tijdens de beroepsprocedure zijn overgelegd.

Bij brief van 7 december 1999 heeft de gemachtigde van gedaagde aan de rechtbank medegedeeld dat gedaagde zich kan verenigen met de door appellant genoemde aanpassingen in de beslissing op bezwaar, waardoor zij met ingang van het eerste kwartaal van 1999 in aanmerking komt voor kinderbijslag ten behoeve van het kind [kind 1].

In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiseres zijn aangeduid, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

"De rechtbank willigt het verzoek van verweerder om het bestreden besluit gewijzigd te lezen niet in. Van een verbetering van het bestreden besluit bij de brief van 29 november 1999 vanwege een kennelijke misslag is immers geen sprake. Wel beschouwt zij deze brief in te houden een wijziging van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dier voege dat eiseres met ingang van het eerste kwartaal 1999 in aanmerking komt voor kinderbijslag ten behoeve van [kind 1].

Gelet op de brief van de gemachtigde van eiseres van 7 december 1999 gaat de rechtbank er in deze procedure van uit dat verweerder met deze wijziging geheel aan het beroep van eiseres tegemoet komt. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt het beroep derhalve geacht niet mede gericht te zijn tegen meerbedoelde wijziging.

Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Een zodanig belang is blijkens vaste jurisprudentie ook niet gelegen in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan immers een partij ook zonder vernietiging van het bestreden besluit tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Het beroep van eiseres is al met al niet-ontvankelijk.

De rechtbank ziet in dit geval voldoende aanleiding verweerder tot de redelijkerwijs gemaakte proceskosten van eiseres te veroordelen. Uit het bestreden besluit en de overige gedingstukken komt naar voren dat verweerder op de hoogte geacht kon worden te zijn van de lopende en inmiddels besliste voogdijprocedure.".

Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

De Raad overweegt als volgt.

Gegeven de datum van het van belang zijnde primaire besluit, 18 augustus 1998, kan het onderhavige geding geen betrekking hebben op latere aanspraken dan die over het derde kwartaal van 1998. Dit betekent dat de brief van appellant van 24 november 1999, waarin appellant stelt dat gedaagde in aanmerking kan komen voor kinderbijslag voor [kind 1] met ingang van het eerste kwartaal van 1999, buiten de grondslag en reikwijdte van het bestreden besluit valt en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit waarbij het bestreden besluit wordt gewijzigd als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Aangezien de gemachtigde van gedaagde bij brief van 7 december 1999 heeft aangegeven dat gedaagde zich kan verenigen met de door appellant beoogde wijziging van het bestreden besluit in die zin dat gedaagde met ingang van het eerste kwartaal van 1999 in aanmerking komt voor kinderbijslag ten behoeve van [kind 1], bestaat er in zoverre geen geschil meer tussen partijen met betrekking tot de weigering van kinderbijslag over het in geding zijnde derde kwartaal van 1998. De rechtbank heeft dan ook terecht -zij het op enigszins andere gronden- het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van enig belang van gedaagde bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit.

In aanmerking genomen dat gedaagde wat betreft de weigering van kinderbijslag over het in geding zijnde derde kwartaal van 1998 niet in het gelijk is gesteld bestaat er geen aanleiding voor de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en kan deze veroordeling niet in stand worden gelaten, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.

Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep acht de Raad ten slotte geen termen aanwezig.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover appellant is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.F. van Moorst.