Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2002, AE3457, 01/586 WAO

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2002, AE3457, 01/586 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2002
Datum publicatie
31 mei 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3457
Zaaknummer
01/586 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

01/586 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[A.], wonende te [B.], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 18 mei 1999 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 juli 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.

Bij besluit van 4 juli 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard. De indeling van gedaagde in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% per 18 juli 1999 is gehandhaafd. Gedaagdes WAO-uitkering is ingaande 28 mei 2000 op de hiervoor genoemde grond ingetrokken.

De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 19 december 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.

Appellant is bij beroepschrift van 24 januari 2001 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna bij schrijven gedateerd 9 mei 2001 de gronden zijn aangegeven waarop het beroep rust.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2002, waar namens appellant is verschenen mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren [in] 1961, is op 7 juli 1997 ontslagen uit zijn functie als afwasser. Hij werkte in die functie 38 uur per week. Op 11 juli 1997 is gedaagde bij het oversteken van een straat geschept door een auto. Gedaagde had wonden aan hoofd, rechter onderarm en linkerbeen (knie). Na het ongeluk bleef gedaagde hoofdpijn- en knieklachten houden.

Appellants verzekeringsarts W.A. Hupkes stelt blijkens een rapportage van 4 juni 1998 als diagnose: status na contusio cerebri en knieklachten links. Uit informatie van de behandelend orthopedisch chirurg blijkt dat gedaagde op de wachtlijst staat voor arthroscopie. Hupkes adviseert gedaagde per einde wachttijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten, om vervolgens drie maanden na einde wachttijd een heronderzoek te houden. Aan gedaagde wordt daarop bij besluit van 9 juli 1998 per 10 juli 1998 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Gedaagde is op 10 december 1998 wederom gezien door de verzekeringsarts Hupkes. Op basis van de informatie ontvangen van de behandelend orthopedisch chirurg en het dossier, rapporteert Hupkes op 10 december 1998 dat gedaagde belastbaar is met arbeid conform het opgestelde belastbaarheidspatroon.

Appellants arbeidsdeskundige C.G.M. Reimert selecteert mede op die grondslag een aantal voor gedaagde geschikt te achten functies. Op basis van een uurloonvergelijking concludeert Reimert tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15%. Vervolgens heeft appellant het in rubriek I genoemde besluit van 18 mei 1999 genomen, waarbij de WAO-uitkering van gedaagde per 18 juli 1999 is ingetrokken.

In bezwaar is door gedaagde onder meer het opgestelde belastbaarheidspatroon bestreden. Volgens gedaagde is onvoldoende rekening gehouden met de klachten voortvloeiende uit de contusio. Er is door gedaagde een groot aantal gegevens van medische aard ingebracht, waaronder een rapportage van het Neuro-Orthopaedisch Centrum (NOC), opgesteld in het kader van een privaatrechtelijke aansprakelijkstelling. Hierin wordt geconcludeerd tot een functionele invaliditeit van in totaal 13%.

De bezwaarverzekeringsarts heeft, na ontvangst van de resultaten van het onderzoek door het NOC en een namens gedaagde ingezonden rapportage van de neurochirurg prof. dr. J.J. van Overbeeke, het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon aangescherpt. De arbeidsdeskundige P.R. Zwaan concludeert vervolgens in een rapportage van 21 maart 2000 dat van de geselecteerde functies slechts twee functies resteren. Zwaan heeft opnieuw het FIS geraadpleegd en daarin een viertal functiebestandscodes, verder: fb-codes, met 14 geschikt te achten functies, gevonden. Het gaat hierbij om de fb-codes 8538 (twee functies 'samensteller printplaten' met respectievelijk 3 en 4 arbeidsplaatsen), 6231 (vier functies 'bloemist/verspener' met respectievelijk 1, 3, 1 en 6 arbeidsplaatsen), 8539 (twee functies 'monteur' met respectievelijk 11 en 1 arbeidsplaats) en 9855 (zes functies '(bestelauto)chauffeur' met in totaal 8 arbeidsplaatsen). Afzetting van de op deze functies gebaseerde theoretische verdiencapaciteit van gedaagde tegen diens maatmaninkomen leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 7,4.

Vervolgens heeft appellant het in deze procedure bestreden besluit genomen.

In beroep is door gedaagde allereerst de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. In dat verband is gewezen op het rapport van het NOC. Daarnaast is de passendheid van de geselecteerde functies voor gedaagde bestreden. Betoogd is verder dat de in de onderscheiden functies voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde onvoldoende zijn gemotiveerd.

De rechtbank heeft aan appellant verzocht het bestreden besluit nader te onderbouwen. Zij heeft daarbij gewezen op het feit dat uit de stukken blijkt dat gedaagde geen rijbewijs heeft en dat de functie 'samensteller printplaten' slecht 4 fulltime arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, terwijl de overige drie arbeidsplaatsen zich voordoen in een baan die slechts gedurende 19 uur per week kan worden uitgeoefend.

Appellant heeft daarop de fb-code 9855 laten vallen. Ten aanzien van de fb-code 8538 ('samensteller printplaten') wordt opgemerkt dat indien het FIS binnen een fb-code één functie oplevert die, qua arbeidsparticipatie, aansluit op het maatgevend aantal uren, de reductiefactor voor die fb-code, als bedoeld in Besluit uurloonschatting 1999, op één wordt gesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het (bijgestelde) belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. Met gedaagdes beperkingen is daarin voor wat betreft de schouders en de knieën rekening gehouden. Ter zake van de hoofdpijnklachten zijn geen specifieke beperkingen opgesteld, doch voor gedaagde is werk geduid dat geen grote fysieke inspanning eist, aldus de rechtbank.

Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

"In het Schattingsbesluit wordt in artikel 3, eerste lid voorgeschreven dat bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen, wordt uitgegaan van de urenomvang van de maatman. In de toelichting op het Schattingsbesluit wordt dit enigszins genuanceerd: uitgangspunt is ongeveer de urenomvang van de maatmanfunctie.

Gelet op deze nuancering hanteert verweerder, blijkens de Bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999, een zekere "bandbreedte".

Dit betekent dat verweerder, al naar gelang de uren omvang van de maatmanfunctie, functies duidt die drie, vier of vijf uren meer bevatten.

In een geval als van eiser, wiens maatman de full-time werkende is, zal verweerder in eerste instantie trachten drie fulltime functie (code) s te duiden. Indien binnen één code niet tenminste zeven arbeidsplaatsen full-time zijn te vinden, zal verweerder bezien of het FIS-systeem part-time functies vindt met voldoende (aanvullende) arbeidsplaatsen. Indien op die manier sprake is van een combinatie van functies op en onder de bandbreedte, is de zogenaamde " reductiefactor" 1, dat wil zeggen dat geen reductie van het mediaanloon plaatsvindt.

Ook in het geval van eiser is aldus gehandeld. Naast de functies van bloemist/ verspener en monteur - die beiden in een full-time functie ten minste 7 arbeidsplaatsen bevatten - is voor eiser de functie van samensteller printplaten, fb-code 8538 geduid. In deze fb-code komt één full-time functie voor, die vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, alsmede één functie in een omvang van 19 uur per week, die drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigt.

Naar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft meegedeeld, gaat verweerder ervan uit dat deze functie aldus voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt nu deze functie ook full-time voorkomt.

De rechtbank oordeelt terzake als volgt.

Het Schattingsbesluit vereist dat bij de schatting wordt uitgegaan van tenminste drie verschillende functies. Deze functies dienen in zodanige omvang voor te komen dat niet sprake is van de in artikel 3, lid 2 onder b van het Schattingsbesluit bedoelde functie die niet dan wel onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep terzake, hanteert verweerder daarvoor de ondergrens van zeven arbeidsplaatsen.

De ratio van deze bepalingen is dat de mogelijkheid om een functie te verwerven enige realiteitswaarde moet hebben, hetgeen niet het geval is wanneer niet een zeker aantal functies in voldoende omvang beschikbaar is.

In de (ook door verweerder gememoreerde) toelichting van de Staatssecretaris op het Schattingsbesluit wordt aangegeven dat tot volledige arbeidsongeschiktheid zou moeten worden geconcludeerd in al die gevallen waarin uitsluitend functies zouden kunnen worden geduid in exact dezelfde omvang als de maatmanfunctie. Het hanteren van een bandbreedte met betrekking tot de urenomvang van de geduide functies verhoogt daarom volgens de Staatssecretaris onder andere het realiteitsgehalte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Het genoemde uitgangspunt van een zekere realiteitswaarde van de schatting, brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiser weliswaar de functie van samensteller printplaten reëel zou kunnen verwerven, maar niet dat eiser in die functie een reële full-time verdiencappaciteit heeft, nu deze functie immers slechts vier arbeidsplaatsen vertegenwoordigt die een loon opleveren in een omvang die binnen de bandbreedte valt van de omvang van eisers maatman. Dat wordt niet anders door de constatering dat die functie in elk geval ook full-time voorkomt, zoals verweerders vertegenwoordiger ter zitting heeft opgemerkt. Het gaat er immers om dat ten minste zeven arbeidsplaatsen zijn te duiden alvorens een functie kan worden meegeteld bij de bepaling van te duiden functies. Door de drie arbeidsplaatsen in de omvang van slechts halve dagen - derhalve zeker niet binnen de bandbreedte van de omvang van eisers maatman - zonder meer op te tellen bij de vier full-time arbeidsplaatsen, telt verweerder onvergelijkbare componenten bij elkaar op, waardoor een vertekend beeld wordt gegeven van eisers reële verdiencapaciteit.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het geval van eiser onvoldoende functies heeft geduid om tot schatting over te kunnen gaan.

Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu niet is voldaan aan het vereiste in artikel 3, eerste lid van het Schattingsbesluit."

In hoger beroep is door appellant betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin binnen één fb-code tenminste één functie valt binnen de bandbreedte van de omvang van de maatmanarbeid van de verzekerde, geen rekening wordt gehouden met de kleinere urenomvang van eventueel bijkomende arbeidsplaatsen (teneinde aan het vereiste aantal van zeven arbeidsplaatsen te kunnen voldoen), en er derhalve geen reductiefactor wordt toegepast. Volgens appellant leidt dit niet tot een vertekend beeld van de resterende verdiencapaciteit. In dat verband wijst appellant erop dat volgens de rechtspraak van de Raad aan fulltimers ook parttime functies kunnen worden geduid (USZ 1998/151). De in genoemde uitspraak neergelegde regel dat in het daar aan de orde zijnde geval het loon van de parttime functie als het mediaanloon diende te worden genomen betrof de situatie waarin de resterende verdiencapaciteit diende te worden bepaald aan de hand van een maandloonvergelijking. Het niet volgen van genoemde regel zou in zo'n geval leiden tot een vertekend beeld van de verdiencapaciteit van de verzekerde. Bij een uurloonvergelijking gaat de ratio van de hiervoor genoemde regel niet op. Het uurloon van een parttimer en fulltimer is immers - uitzonderingen daargelaten - gelijk. Aldus leidt het selecteren van een parttime functie niet tot een vertekend beeld van de resterende verdiencapaciteit. Ook in het onderhavige geval zijn de uurlonen van de fulltime en parttime 'samensteller printer' gelijk.

Betoogd wordt verder dat artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en WAJONG (SB), aan het voorgaande niet afdoet. De in het Besluit uurloonschatting 1999 verwoorde stappen, waarmee het in artikel 3, eerste lid SB neergelegde uitgangspunt wordt genuanceerd, is volgens appellant in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad. Opgemerkt wordt tenslotte dat, gezien de rechtspraak van de Raad, het samenvoegen van meerdere functies onder een fb-code in het onderhavige geval geoorloofd is te achten, nu de aan de onderhavige functies verbonden werkzaamheden voor tenminste 65% met elkaar overeenstemmen. Daarbij is vastgesteld dat het gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, welke functies voor gedaagde, met het oog op zijn krachten en bekwaamheden, geschikt zijn te achten.

De Raad oordeelt als volgt.

In artikel 2, eerste lid, van het SB is neergelegd dat het maatmaninkomen het inkomen per uur van een verzekerde betreft. Volgens artikel 3, eerste lid, van het SB wordt bij de berekening van hetgeen een verzekerde met arbeid kan verdienen uitgegaan van de urenomvang van de maatman. Bij een verzekerde die op medische gronden voor een geringer aantal uren belastbaar is wordt uitgegaan van dit (beperktere) aantal. Volgens artikel 3, tweede lid, onder a juncto b, van het SB wordt bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, voor degenen die vallen onder het arbeidsongeschiktheidscriterium geldende per 1 augustus 1993, in aanmerking genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene het meeste kan verdienen, waarbij functies die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigen buiten toepassing blijven. Artikel 4, eerste lid, van het SB bepaalt in dat verband onder meer dat aan een schatting ten minste 3 verschillende functies, die ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, ten grondslag dienen te liggen.

In de Nota van toelichting op het SB wordt over het uitgangspunt dat bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit de omvang van de maatmanarbeid bepalend is, opgemerkt dat als hoofdregel geldt dat de resterende verdiencapaciteit wordt gebaseerd op hetgeen betrokkene nog kan verdienen in het aantal uren waarin de maatman werkzaam was. Er wordt van de verzekerden niet gevergd dat zij na arbeidsongeschikt te zijn geworden het aantal arbeidsuren uitbreiden om op die wijze het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren. Gewezen wordt op de rechtspraak van de Raad met betrekking tot deeltijdwerkers. Opgemerkt wordt dat met het stelsel van de uurloonschatting een eventueel verschil in omvang van de geduide functies enerzijds en de maatmanfunctie anderzijds wordt geëlimineerd. Wat de urenomvang betreft wordt dus van een zekere bandbreedte uitgegaan. Betoogd wordt dat dit het realiteitsgehalte van de schatting verhoogt, dit in verband met het in artikel 4 van het SB neergelegde vereiste van tenminste 3 functies met in totaal 30 arbeidsplaatsen.

Ten aanzien van de systematiek van uurloonschatting wordt opgemerkt dat daarmee wordt voorkomen dat een werkhervatting in minder uren dan waartoe betrokkene nog in staat is - een arbeidsmarktfactor derhalve - een rol speelt bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Voorts wordt gewaarborgd dat betrokkene zijn aantal uren niet hoeft uit te breiden.

De hiervoor weergegeven uitgangspunten gelden, aldus de Nota, ook voor voltijdwerkenden. Daarbij wordt opgemerkt dat het onderscheid tussen deeltijdwerk en voltijdse arbeid steeds diffuser wordt.

Appellant heeft - gelet op het SB - het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40) vastgesteld. In de Bijlage bij dit besluit is het beleid neergelegd terzake van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, voor zover een uurloonschatting van toepassing is. Ter zake van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het SB is bepaald dat bij het selecteren van functies voor de urenomvang van de maatman een bandbreedte wordt gehanteerd. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is van belang dat bij een maatmanfunctie van meer dan dertig uur per week die bandbreedte is: omvang maatman plus 5. Bij het selecteren van functies wordt primair gezocht naar fb-codes binnen de bandbreedte van de maatman. Wordt aldus het vereiste van minimaal 7 arbeidsplaatsen per fb-code niet gehaald, dan worden per fb-code eerst functiebeschrijvingen met een urenomvang hoger dan de bandbreedte geselecteerd, en zo nodig functiebeschrijvingen met een urenomvang lager dan de bandbreedte.

In het onderhavige geval heeft de selectie van functies plaatsgevonden conform dit beleid.

De Raad stelt voorop dat artikel 3, eerste lid, van het SB betrekking heeft op de berekening van de resterende verdiencapaciteit. Uit deze bepaling kan dan ook niet worden afgeleid dat bij het selecteren van functies overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede lid sub a en b, juncto artikel 4, eerste lid, van het SB de omvang van de maatmanarbeid bepalend moet zijn. Functies dienen voldoende realiteitswaarde te hebben, wat onder meer tot uitdrukking komt in het bepaalde in artikel 3, tweede lid en artikel 4 van het SB, en functies dienen medisch en arbeidskundig voor de betrokkene geschikt te zijn. Arbeidsmarktfactoren, zoals de omvang van de beschikbare arbeid, kunnen daarbij echter op zich zelf geen rol spelen. De Raad wijst in dit verband naar zijn constante rechtspraak inzake deeltijdwerkenden. Voor het mogen selecteren van deeltijdfuncties is de omvang van de deeltijdarbeid niet relevant. Vereist is wel, dit met het oog op het realiteitsgehalte van de schatting, dat vaststaat dat de functie in deeltijd kan worden verricht.

Uit de rechtspraak van de Raad kan niet worden afgeleid dat de Raad ten aanzien van voltijdwerkenden een andere opvatting huldigt. Uit de ook door appellant aangehaalde uitspraak USZ 1998/151 blijkt het tegendeel. In die uitspraak is expliciet het selecteren van deeltijdse functies voor voltijdwerkenden geaccordeerd. Het feit dat in de bijzondere omstandigheden van dat geval de berekening van de resterende verdiencapaciteit werd bepaald aan de hand van de deeltijdfunctie staat hier los van. In verband met die berekening wijst de Raad er overigens op dat de betreffende functie in USZ 1998/151 uitsluitend deeltijdse arbeidsplaatsen kende. In de onderhavige casus is van een situatie als bedoeld in USZ 1998/151 geen sprake. De door de rechtbank gewraakte functie 'samensteller printer' omvat 4 voltijdse arbeidsplaatsen. Daarmee staat vast dat deze functie, ook als voltijdse functie, voldoende realiteitswaarde heeft om als basis te kunnen dienen voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit. Daarbij verdient nog opmerking dat in het onderhavige geval de betreffende voltijdse en deeltijdse functie identiek zijn en (dus) ook een identieke beloning kennen, hetgeen in dit geval een extra argument vormt om de samentelling van de arbeidsplaatsen van die functies, anders dan de rechtbank heeft gedaan, een genoegzaam realiteitsgehalte niet te ontzeggen en derhalve aanvaardbaar te achten.

De Raad concludeert dat in het onderhavige geding de (toepassing van de) regels van het Besluit uurloonschatting 1999, te weten de regeling van de bandbreedte bij een omvang van de maatmanarbeid van meer dan dertig uur en stap 1 van het daaraan gekoppelde model van functieduiding, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Het bestreden besluit komt de Raad in dit opzicht dan ook niet onjuist voor, zodat het hoger beroep slaagt.

De Raad kan de zaak zelf afdoen.

De Raad stelt voorop dat het feit dat het hoger beroep van appellant is beperkt tot het hiervoor besproken arbeidskundige punt, nu het hoger beroep slaagt, niet eraan in de weg staat dat in hoger beroep de gehele medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter toetsing van de rechter staat.

Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad, met de rechtbank, dat de belastbaarheid van gedaagde met het door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde, aan het besluit in bezwaar ten grondslag gelegde belastbaarheidspatroon, niet is overschat. De door gedaagde ingebrachte medische gegevens zijn door appellant bij de opstelling van dit belastbaarheidspatroon betrokken, welk belastbaarheidspatroon overigens, in het licht van de ingebrachte medische gegevens, naar behoren is gemotiveerd.

Voorts merkt de Raad op dat de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van gedaagde in een aantal van de voorgehouden functies, door appellant afdoende zijn gemotiveerd. Nu de schatting met betrekking tot het hier besproken aspect de Raad ook anderszins niet onjuist voorkomt, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uit het voorgaande volgt dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M.H.A. Jenniskens.

AF