Centrale Raad van Beroep, 07-05-2002, AE3704, 00/5701 NABW
Centrale Raad van Beroep, 07-05-2002, AE3704, 00/5701 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 mei 2002
- Datum publicatie
- 6 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE3704
- Zaaknummer
- 00/5701 NABW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/5701 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op
5 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en bij schrijven van 27 april 2001 de gronden voor het beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 2002, waar namens appellant is verschenen mr. Klinkert, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Suykerbuyk, werkzaam bij de gemeente Drimmelen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin voor eiser en verweerder moet worden gelezen appellant en gedaagde - ontleent de Raad de volgende feiten enomstandigheden.
"Nadat eiser op 16 september 1997 werkloos werd, ontving hij vanaf de eerste werkloosheidsdag tot en met 28 maart 1999 voorschotten van het GAK in het kader van de WW, in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag om een WW-uitkering.
Bij besluit van 10 mei 1999 is de WW-aanvraag afgewezen omdat eiser verwijtbaar werkloos werd geacht. Daarbij is overwogen dat eisers protest tegen het ontslag op staande voet niet geleid heeft tot intrekking van het ontslag noch tot loondoorbetaling.
Bij besluit van 11 mei 1999 zijn de onverschuldigd betaalde voorschotten over de periode vanaf 17 september 1997 tot en met 28 maart 1999 - in totaal f 49.802,22 bruto - van hem teruggevorderd.
Eiser heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
Na zich op 12 mei 1999 bij verweerder gemeld te hebben, heeft eiser op 23 juni 1999 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) voor de periode van 15 september 1997 tot en met 31 december 1997. Dit is de periode waarin hij woonachtig was in de gemeente Drimmelen.
Bij besluit van 12 juli 1999 (hierna: primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beschikt op deze aanvraag, onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Verweerder stelt dat eiser over de gehele voornoemde periode middelen heeft gehad om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dat de WW-uitkering ten onrechte is verstrekt en dat deze wordt teruggevorderd doet hier niets aan af, aldus verweerder.
Tegen het primaire besluit heeft eiser bij brief van 20 juli 1999 bezwaar aangetekend. Op 19 augustus 1999 vond er in dit verband een hoorzitting plaats.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.".
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 2 september 1999, waarbij gedaagde de bezwaren tegen de afwijzing van de aanvraag van appellant om bijstand over de periode van 16 september 1997 tot 2 januari 1998 ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
De Raad overweegt dat tussen partijen vast staat dat appellant ten tijde hier in geding een voorschot op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ter hoogte van tenminste de toepasselijke bijstandsnorm. Derhalve beschikte appellant in het hier in geding zijnde tijdvak over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant heeft zich er op beroepen dat hij gelet op het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 11 mei 1999 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) gehouden is de ontvangen voorschotten terug te betalen, aan welke verplichting hij inmiddels deels heeft voldaan. De Raad kan aan deze omstandigheid evenwel niet die betekenis toekennen die appellant daaraan kennelijk gehecht wil zien. De omstandigheid dat naderhand een terugbetalingsverplichting is ontstaan jegens het Lisv brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat het karakter van de aan appellant destijds uitbetaalde voorschotten achteraf anders dient te worden beoordeeld.
Naar aanleiding van hetgeen verder namens appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat het in dit geding gaat om de vraag of appellant in het betrokken tijdvak over voldoende middelen van bestaan om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien heeft beschikt en dat niet aan de orde is de vraag of appellant verzuimd heeft tijdig een aanvraag ingevolge de Abw in te dienen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.